Belgen vluchtten in 1914 in groten getale voor de oorlog, maar kenden niet hetzelfde lot, naargelang ze in Nederland, Engeland of Frankrijk belandden.

INFO: Volgende week: ‘de ellende achter de linies’.

De Duitsers die op 4 augustus 1914 het neutrale België binnenvielen, brachten een spontane en massale uittocht bij de burgerbevolking teweeg. Dat kwam door het drieste optreden van de bezetters, het zaaien van terreur. In de eerste maand alleen al lieten ze 4300 standrechtelijke executies noteren, en 10.000 geplunderde of in brand gestoken huizen. Zelfs in de gebieden waar de kanonnen nog niet bulderden, sloegen de mensen op de vlucht. Wreed waren immers de verhalen die de oprukkende legers voorafgingen. Vluchten voor de oorlog/Belgische Vluchtelingen 1914-1918, de zomertentoonstelling van het museum In Flanders Fields in Ieper, maakt van de bezoeker binnen de kortste keren zelf een vluchteling, zo indringend worden de foto’s, films, documenten, voorwerpen en verhalen gebracht. Een ruime keuze eruit is onder dezelfde titel verschenen in een goed boek (Davidsfonds).

Anderhalf miljoen Belgen zochten een toevlucht in Nederland, Engeland of Frankrijk. De regering gaf het voorbeeld en nam, luttele uren voor de val van de vestingstad Antwerpen in oktober 1914, de wijk naar Sainte-Adresse bij Le Havre. Toen de eerste paniekgolf bedaard was, keerden velen terug. Niettemin verbleven bij de wapenstilstand in 1918 nog zowat 600.000 landgenoten buiten de grenzen, dat was tien procent van de bevolking.

Elk uur was een piekuur voor de treinen naar Roosendaal bij de grote exodus. Ook te voet, op boerenkarren, huurrijtuigen en aanhangwagens bereikten de mensen de Nederlandse grensstad. ‘Waar al die menschen moeten blijven, ’t is niet uit te denken’, noteerde een inwoner op 9 oktober 1914 in zijn dagboek. Hij had al 12.000 vluchtelingen geteld, in de kerken, in de kamers en de gangen van het ziekenhuis, in het klooster van de redemptoristen. Hij zag vrouwen en kinderen schreiend over de markt en door de straten lopen: ‘kinderen hun ouders kwijt, ouders hun kinderen verloren’. Uit het dagboek van de Antwerpenaar Petrus Meuris, gevlucht naar De Klinge, spreekt de grote vreugde bij het overschrijden van de grens, ‘alsof er eenen grooten steen van ons hart viel’. Meteen nuttigde hij een pekelharing en een boterham. Met een pint in de hand keek hij naar de ‘groote menschen massa, de eenen al swaarder beladen als de andere, moeders met kinderen op de arm, vaders met geladen kruiwagens enz. enz.’ Velen werden voorlopig opgevangen bij Nederlandse burgers thuis. In Bergen op Zoom had nagenoeg elk gezin wel zijn eigen vluchteling(en).

Al vechtend baanden 30.000 Belgische soldaten zich een weg uit hun belegerde Antwerpse vesting. In het neutrale Nederland werden zij volgens internationale afspraken in kampen geïnterneerd. Hun families, die hen achternagereisd waren, kregen onderdak bij gastvrije burgers, of vonden in stallingen een dak boven het hoofd. Pas in 1916 werden in de buurt van de kampen van Harderwijk, Zeist, Amersfoort en Oldebroek tijdelijke dorpen voor soldatengezinnen ingericht. Soldaat Rik Wouters, begenadigd jong kunstenaar, werd geïnterneerd in het kamp van Amersfoort en later in dat van Zeist. Daar boetseerde hij de kop van de vriendelijke kampcommandant Stoett. Hij kon er tekenen, aquarelleren en aan z’n geliefde Nel schrijven: ‘De dood voor het vaderland is niets voor mij.’ Door een kwaadaardige kanker die zijn kaak wegvrat en ten slotte zijn oog, belandde hij in het militair hospitaal van Utrecht. Daar werd hij de eerste keer geopereerd. ‘Ziehier waarin de operatie bestond: eerst de wonde gevoelloos maken langs de neus; dan introductie van een haak in de vorm van spuit; vervolgens inspuiting van lauw water door een darm aan die haak gehecht, die juist onder het oog reikt. Je had de etter moeten zien die daar uitkwam. Het was een ware opluchting.’ (Rik aan Nel, 4.2.1915)

In Amsterdam, waar hij zich ten slotte vrij mocht bewegen en bij Nel wonen, werd hij nog eens geopereerd. Zonder succes. Hij overleed in Nels armen in de nacht van 11 juli 1916.

Suikerfabriek

Van het klein miljoen mensen dat in de eerste paniek naar Nederland was gevlucht, keerden de meesten nog voor het einde van 1914 naar hun land terug. Daar was enige zachte dwang van de Nederlandse opvanggemeenten voor nodig, zoals mag blijken uit het aanplakbiljet ter attentie van de Belgische ‘Uitgeweekenen’ dat de burgemeester van Harderwijk op 3 oktober 1914 in de stad had verspreid: ‘Achterblijvers zullen niet meer ten laste van de commissiën worden gehuisvest of gevoed.’ De overredingskracht van enkele Vlaamse volksvertegenwoordigers en de garantie van de Duitse militaire gouverneur in België dat de vluchtelingen niets meer te vrezen hadden, deden de rest.

De overblijvende driehonderdduizend werden, nadat de eerste opwelling van private gastvrijheid was geluwd, naar tenten en barakken in het zuiden van Nederland gebracht, of naar geïmproviseerde opvangplaatsen elders in het land. Erg hygiënisch konden de suikerfabriek van Roosendaal, de spoorweginstallaties in Baarle-Nassau, het Circus van Scheveningen of de Amsterdamse havenloodsen zeker niet genoemd worden. Wie zich te elfder ure bedacht en terug naar België wou, moest vanaf juli 1915 een met 200 volt geladen prikkeldraad overwinnen, gespannen door de Duitsers over de volle driehonderd kilometer lange grenslijn tussen beide landen.

Begin 1915 kreeg de Nederlandse overheid de situatie onder controle. Zij had, onder meer met Amerikaanse en Deense giften, duurzame dorpen met houten huizen gebouwd waar ze de Belgische vluchtelingen op ‘vrijwillige’ basis naartoe loodste. Elk dorp stond onder leiding van een regeringscommissaris. Nunspeet, met een capaciteit van dertienduizend man, ontving zo’n zevenduizend vluchtelingen. Ook Ede, Ude en Gouda, elk voorzien voor tienduizend zielen, bereikten nooit de maximumbezetting. De ‘dorpsbewoners’ hadden niet veel om handen, en klaagden dat het een aard had. ‘Ik wil naar Antwerpen terug, doch ik kan hier geen papieren krijgen, we zijn hier opgesloten als in een gevangenis en mogen niet buiten de pinnekensdraad die bewaakt wordt door soldaten,’ zo meldde een anonieme briefschrijver uit Nunspeet aan het weekblad Panorama (16.12. 1914). En een ongelukkige verslaggever in Gouda zag, sinds de invoering van de lichtbeperking ‘bijna geen enkel eenzaam hoekje dat niet wordt ingenomen door jonge verliefden, waaronder kinderen van 15 en 16 jaar oud’. Maar vooral: ‘De gemeenschappelijke zitplaatsen waar de overgroote meerderheid der bevolking den ganschen dag in ledigheid doorbrengt, zijn nog de gevaarlijkste scholen van zedebederf. Daar woekert het kwaad op groote schaal’, schreef hij ontzet.

Een koppel jonggehuwden in de tot vluchtoord heringerichte bloemenkwekerij Steensma in Gouda achtte zich weliswaar ‘met liefde opgenomen’, maar zemelde dat ‘de klas van volk dat hier in de broeikassen verblijft’, helemaal zijn stand niet was. Dat kon het paar toch niet uithouden? Vreemd, want de Nederlanders hadden wel degelijk een sociale segregatie doorgevoerd. In de overtuiging dat de vermogende Belgen wel voor zichzelf hadden gezorgd en buiten de kampen gebleven waren, verdeelden ze de ‘noodruftigen’ ( les pauvres honteux) in ongewensten, minder gewensten en fatsoenlijken. Nunspeet viel de eer te beurt de ongewensten te verwelkomen: asocialen, kleine delinquenten, prostituees. Arbeiders en de burgerklasse mochten de ‘modelkampen’ van Uden en Ede bevolken.

Werk vonden de vluchtelingen in Nederland nauwelijks. Alleen in de industriële centra van Rotterdam en Limburg konden er enkelen aan de slag. Liefdadigheidsinstellingen richtten wél confectieateliers in. De door de overheid gefinancierde Rockefeller Foundation stelde 5000 man tewerk.

Alexandra Palace

De tienduizenden Belgen die met de boot tot in Engeland geraakt waren, kregen in de eerste oorlogsmaand een enthousiast onthaal. Had ‘ Poor little Belgium’, onder aanvoering van koning Albert I immers geen kranig verweer geboden tegen een oppermachtige vijand? Een leger van vrijwilligers, onder wie veel vrouwen die hun steentje wilden bijdragen tot de strijd, reageerde op de oproep tot solidariteit van het War Refugees Committee. De vluchtelingen stroomden toe in het centrale meldpunt in het Londense Alexandra Palace. ‘De Welkom was hartelijk, en hoewel de wortelsoep die men opdiende tamelijk aangebrand was, smaakte ze niet min’, noteerde pater Van Ryck in zijn verslag. Gewone lui kregen op de benedenverdieping een bed toegewezen in overvolle slaapzalen, terwijl de ‘ better class refugees’boven in kleine, aparte zaaltjes konden uitrusten. Na te zijn gesorteerd, werden de vluchtelingen doorgestuurd en ondergebracht bij particulieren of in collectieve opvangplaatsen over het hele land. De mensen beconcurreerden elkaar in menslievendheid zodat Engeland in de eerste maanden van de vluchtelingengolf tot zo’n 2500 hulpcomités telde. Sommige hielden zich bezig met algemene noden, andere specialiseerden zich in opvang, voedselverdeling, kleding en speelgoed, werk of doktersconsult.

De overdreven sympathiegolf voor de kleine dappere Belgen vroeg om een terugslag. ‘Terwijl onze tommies massaal het leven laten in Flanders’ Fields, teren Belgische klaplopers op Britse liefdadigheid’, zo klonk het ineens alom. Toen Londen in 1916 alle Britse mannen tussen achttien en veertig jaar onder de wapens riep, steeg de spanning ten top. Want voor de Belgische regering gold de mobilisering slechts de mannen tot dertig jaar. Toen in de lente van 1916 in enkele Londense voorsteden ongeregeldheden uitbraken tussen autochtonen en vluchtelingen, werden de Belgische dienstplichtwetten op de Britse afgesteld.

Al met Kerstmis 1914 hadden duizenden particulieren en comités over het hele land hun vluchtelingen teruggestuurd naar Londen. De regering zag zich genoodzaakt om het War Refugees Committee over te nemen. De vluchtelingen (de enkele tienduizenden waren inmiddels aangegroeid tot tweehonderdduizend) togen op zoek naar emplooi. Dat viel, in tegenstelling tot de situatie in Nederland, reuze mee. De oorlogsindustrie draaide immers op volle toeren. Nu kwam het er voor de Belgische arbeidskrachten op aan om zich in de ogen van de Britse collega’s niet als ondergravers van hun sociale verworvenheden aan te stellen. Daarom schoten ook puur Belgisch samengestelde fabrieken uit de grond. Rond de wapenfabriek Delabon Works in Richmond verrees een Belgische vluchtelingenkolonie met neringdoenden, slagers, bakkers en café-uitbaters uit eigen land. In Birtley ontstond in 1916 de Anglo-Belgische joint venture National Projectile Factory, vooral bemand door afgekeurde of uitgestelde soldaten. Hun families kregen op kosten van de overheid hun eigen dorp toegewezen, Elisabethville.

Vanuit Le Havre deed de Belgische regering er alles aan om de vaderlandsliefde van de landgenoten op vreemde bodem niet te laten verslappen. Ze stuurde gezanten uit met een patriottistische boodschap en aansporingen om de verjaardag van de koning en de koningin, het feest van de dynastie en de nationale feestdag in ere te houden. Of ze ook feestcheques op zak hadden, verdient nader onderzoek. Alleszins stimuleerden ze de verspreiding en lectuur van de kranten L’Indépendance Belge en De Stem uit België. Ook de katholieke kerk wou op anglicaanse grond het liefst niet te veel zielen verloren zien gaan. De hoogste geestelijke verantwoordelijken lieten er in een speciale boodschap geen misverstand over bestaan: ‘Aandacht, aandacht: betreedt deze kerken niet. Ieder zijn overtuiging. De Engelsen kennen de uwe en respecteren ze. Maar begint met ze zelf te respecteren.’

Maar vooral rekende de kerk op haar netwerk van scholen om het geloof in stand te houden en de anglicanisering tegen te gaan. Ze trok Belgische directies en leerkrachten aan, en legde de Belgische leerprogramma’s op. In 1917 beschikten ze over 111 scholen met in totaal 7000 kinderen. De ene week zegden de kinderen hun gebeden in het Frans op, de volgende week in het Nederlands. Tegen het einde van de oorlog in 1918 maakte de Britse regering werk van een actief terugkeerbeleid, net zoals dat in Nederland het geval was. Weinig landgenoten was overigens de lust bekropen om er zich definitief te vestigen.

Cirque de Paris

Enigszins anders verging het de Belgen die hun toevlucht in Frankrijk hadden gezocht. Na de krijgsverrichtingen van augustus 1914 in Bergen en Charleroi, en de oktoberopmars van de Duitsers in Oost- en West-Vlaanderen, waren ze met zo’n tweehonderdduizend. Tegen het einde van de oorlog was hun aantal met een kleine honderdduizend gestegen. Nog eens drie jaar later, in 1921, telde Frankrijk 349.000 geregistreerde Belgen. Een groot deel van hen bestond uit vluchtelingen die zich aardig hadden kunnen assimileren. De vele vruchtbare akkergronden in een land dat het theater van de oorlog was geweest en waar de bevolking gestaag was afgenomen, trokken met name een hoop Vlaamse boeren aan.

De eerste exodus in augustus 1914 verliep overigens net zo chaotisch, de opvang even geïmproviseerd en goed bedoeld als in de buurlanden. Liefdadigheidsinstellingen als L’Oeuvre du Cirque de Paris bedeelden maaltijden voor de vluchtelingen in de grote stations van Parijs, organiseerden een vestimentaire en een medische service. Een inlichtingendienst ijverde voor de hereniging van uiteengerukte gezinnen. Achiel van Walleghem, de gevluchte onderpastoor van Dikkebus, strandde in de Gare d’Orléans. Hij had z’n dagboek mee: ‘Doch was dat een spel en een leven van al de duivels in die zale. Volk van alle slacht en soorten, doch meest van de kanten van Béthune; vloekende mannen, kekkelende wijfs erger dan mitrailleusen en schreeuwende en huilende kinderen. Een leven van honderden stemmen dooreen. ’t Was om er zot van te worden.’

Al in 1914 hanteerden de Fransen een systeem van uitkeringen voor vluchtelingen, de Belgische evengoed als de Franse. Aanvankelijk werd het geld uitgekeerd aan de opvangfamilies, later rechtstreeks aan de vluchtelingen. Daarmee konden ze hun huur betalen en eten kopen. Dat zorgde voor afgunst bij autochtonen die het zelf niet breed hadden. Anderzijds beschouwden sommige Belgen hun uitkering als een rechtmatige vergoeding voor de door hen geleden schade, en mopperden omdat ze hun onderhoud moesten betalen. Degenen die niet op zoek gingen naar werk, haalden zich de banbliksems op de hals van de echtgenoten en moeders van de Franse soldaten aan het front.

Net zoals in Engeland draaide de oorlogsindustrie op volle toeren, daar was dus werk genoeg. In de Renaultfabrieken in Billancourt konden ze met zo’n zevenduizend man aan de slag. Ze verdienden er goed en stuurden een deel van hun loon naar hun familie op het thuisfront. Nog eens duizenden vonden emplooi in metaalbedrijven, weverijen en spinnerijen in de Parijse regio. In de streek van de beneden-Seine richtten Vlaamse industriëlen in ballingschap kleine bedrijfjes op in de vlassector. In de havens van Rouen en Le Havre werden dokwerkers gevraagd. Landbouwers en seizoenarbeiders zochten hun heil in Normandië. Via het blad Le XX°eme Siècle bleef men op de hoogte van wat er in het vaderland gebeurde.

Niet iedereen had evenveel geluk. Alidor Steenhout, gevlucht uit Staden naar Lisieux, schreef aan zijn familie: ‘Het zal moeilijk zijn werk te vinden in den schilderstiel, alle ambacht die gebouw aangaat ligt stil, alle schilders zijn naar den oorlog, en buiten kleer en schoen maken, bakkers en beenhouwers en winkeliers is geen stiel in gang.’

Ten slotte waren er de vluchtelingen die zich in het kleine strookje onbezet België in de Westhoek ophielden. De grensdorpen Roesbrugge en Watou krioelden er van. In Villa Petit Poucet in De Panne, ingericht als een van de Ecoles de La Reine, schreef de zesjarige Marguerite Vansteenkiste in december 1914 aan de koningin: ‘Spreek eens met Sint-Niklaas, want Sint-Niklaas, gisteren in Engeland in De Panne aangekomen, heeft ons niet bezocht want wij zijn vluchtelingen.’

In een interview uit 2003 voor het Ieperse project Oral History (met de laatste getuigen van de ‘Vlucht voor de Grote Oorlog’) vertelde Gabriël Versavel, gevlucht uit Passendale, maar de hele oorlog in de Westhoek verblijvend: ‘Wij kwamen aan bij een beenhouwer, het was al donker, en we vroegen om ‘smout’. Hij zei: ‘Vluchteling?’ ‘We hebben niets voor vluchtelingen. ’t Is voor ’t eigen volk.’

Door Jan Braet

‘De dood voor het vaderland is niets voor mij.’

‘We hebben niets voor vluchtelingen. ’t Is voor ’t eigen volk.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content