Nauwelijks was de veertiende eeuw begonnen, of de Guldensporenslag van 1302 gaf al aan dat het een eeuw van crisis, geweld en ongemak zou worden. Ingrijpende economische en politieke veranderingen liepen uit op een catharsis: een oude wereld liep op zijn laatste benen.

Het was een tijd van oorlog, geweld, plunderingen, conflicten, opstanden, hongersnood, ellende, epidemieën, depressie, crisis, malaise, machteloosheid, ontvolking, pessimisme en de ineenstorting van oude waarden en instellingen. Dat een Vlaams zootje gewapend voetvolk er in 1302 op de Groeningekouter in slaagt om een roemrijk, tevoren oppermachtig Frans ridderleger in de pan te hakken, is er tekenend voor. Ook elders zou blijken dat de klassieke militaire machinerieën van de adel en zijn vechtjassen, de ridders, hun beste tijd hadden gehad. Het gaf aan dat het einde naderbij kwam voor de over eeuwen gegroeide politieke en sociale machtsverhoudingen. De adel kon er voortaan niet langer van uitgaan dat hij als vanzelfsprekend over een onbetwist of onaantastbaar, want door God gezegend machtsoverwicht kon beschikken.

Al was de overwinning van de Guldensporenslag slechts tijdelijk, bij het ingaan van de veertiende eeuw kenden de gewesten die vandaag als de Lage Landen worden omschreven, zowat het hoogste welvaartspeil van het toenmalige Europa. Daar lag een ’terre de promission’, een land van belofte, aldus de Franse hofschrijver Philippe de Commynes. Daarom konden die vorstendommen zich zoveel zelfstandigheidszucht en opstandigheid permitteren. Ze waren restanten van het grote rijk van Karel de Grote dat in de negende eeuw uit elkaar was gebrokkeld en die eeuwenlang geprangd bleven zitten tussen de twee grootmachten van de tijd, het Franse en het Duitse koninkrijk.

Maar staten in de moderne betekenis waren die grootmachten nog lang niet. Ze beschikten geenszins over de middelen om hun feodale en dus op persoonlijke loyaliteiten steunende gezag over die gewesten op een dwingende manier uit te oefenen. Al probeerden ze dat vaak genoeg met militair geweld _ niet altijd met succes. De verdamping van de macht van de Duitse suzerein en de groeiende ambities van Engeland om zich op het Europese continent te bemoeien, gaven aan dat ook de onderlinge verhoudingen tussen de grote rijken nog lang niet waren gestabiliseerd.

AMALGAAM VAN VORSTENDOMMEN

Niet dat daar in de Lage Landen een nieuwe eenheidsstaat aan het groeien was die zich in zijn geheel trachtte te ontdoen van de onderworpenheid aan zijn Franse of Duitse leenheren. Het geheel bleef een amalgaam van vorstendommen _ Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Zeeland, Holland, Artesië et cetera _ die in de eerste plaats op hun eigen zelfstandigheid waren gesteld en voor hun eigen gewest een zo groot mogelijke autonomie nastreefden. Het is een negentiende-eeuwse mythe om te veronderstellen dat in dit gebied werd gedroomd van een grote, al dan niet ‘Heelnederlandse’ eenheidsstaat.

Wat de bevolking, haar elites inbegrepen, zich kon voorstellen van eigen land en volk bleef altijd beperkt tot lokale gemeenschappen, steden en dorpen, of zelfs fragmenten daarvan. Zeker voor de boerenbevolking reikte de mentale horizon nauwelijks verder dan het eigen erf. Media om daarover iets te vernemen bestonden niet, zich zelf buiten die onmiddellijke omgeving verplaatsen bleef praktisch zo goed als onmogelijk. Bovendien overheerste een hardnekkige en zelfs almaar intensere, onderlinge concurrentiestrijd tussen de gewesten, waardoor enig besef van eenheid en algemeen belang dat de eigen, ‘zichtbare’ biotoop oversteeg, letterlijk ondenkbaar was.

Leidde de aanhoudende economische bloei in de Lage Landen tot een intense handel, zowel onderling tussen de vorstendommen als ‘internationaal’, dan betekende dat nog niet dat die gewesten al hun plaats hadden gevonden in een geïntegreerd economisch systeem. Tal van landelijke gebieden bleven op zichzelf aangewezen eilandjes, die al tevreden waren als ze in hun eigen bevoorrading konden voorzien. Van eenheid van taal was al evenmin sprake, van een politieke samenhorigheid nog veel minder. De gewesten bleven elkaar zien als concurrenten, wat voortdurend leidde tot conflicten die zo nodig ook met geweld werden uitgevochten, en waarvoor ze ook allianties en bondgenootschappen afsloten zoals het uitkwam, onderling of met buitenlandse machten.

Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat twee decennia na de Guldensporenslag de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, de hulp van de Franse koning inriep om de boerenopstanden onder leiding van Zannekin in Kust-Vlaanderen de kop in te drukken. Die opstanden leken op het eerste gezicht sterk op de Franse jacqueries, die meestal in de eerste plaats door acute economische crisis en regelrechte hongersnood waren gemotiveerd. In het Vlaamse geval was dat veel minder zo. Al werd ook Vlaanderen door langdurige economische crisissen getroffen, ook strikt politieke motieven lagen aan de boerenopstanden ten gronde: het streven naar macht ten koste van andere sociale geledingen.

In de drang naar autonomie kende vooral het graafschap Vlaanderen een lange traditie, wat mee te maken had met het zelfbewustzijn, de ambities en de persoonlijke macht die de graven konden ontwikkelen, steunend op de rijkdom van het gewest _ en ook op de zwakheid van de Franse koning. Al was die macht in alle gewesten ook intern relatief. De snel ontwikkelende samenlevingen in de Lage Landen kenden sociaal een grote verscheidenheid, met maatschappelijke geledingen die onderling een permanente concurrentiestrijd leverden om de macht. En die macht had vooral tot doel de eigen privilegies te vrijwaren, wat dan doorgaans neerkwam op de macht om belastingen af te wentelen op anderen, op andere gewesten of op andere sociale groepen.

GROEI VAN DE STEDEN

De Vlaamse rijkdom van de late Middeleeuwen steunde op twee, met elkaar samenhangende, ontwikkelingen: de groei van de steden en de modernisering van de landbouw. Dat laatste zorgde namelijk voor een voldoende voedselproductie en dito -overschotten, zodat anderen zich met andere activiteiten dan louter de primaire levensbehoeften konden bezighouden. Amper twee boeren produceerden voldoende om niet alleen zichzelf maar ook nog een stedeling van het nodige te voorzien. In het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant woonde immers eenderde van de bevolking in de steden, een voor de tijd ongemeen hoog cijfer. Het bevolkingsoverschot op het platteland zorgde ook voor een migratie naar de steden, waar het sterftecijfer altijd hoger lag dan daarbuiten, en dus ook voor een gestage aanvoer van nieuwe arbeidskrachten.

Gent (dat in het midden van de veertiende eeuw zowat 60.000 inwoners telde), Brugge (35.000) en Ieper (20.000) hadden hun groei, rijkdom en macht te danken aan hun economische betekenis als producenten van textiel en luxegoederen, Brugge vooral aan zijn functie als dominerende, internationale handelsstad. Ze werden in het toenmalige Europa in belang alleen voorbijgestreefd door steden bezuiden de Alpen, Venetië, Pisa en Genua, die groot en machtig waren geworden dankzij de overzeese handel en zich weinig aan te trekken hadden van een centralistische staatsmacht. Het grote verschil met die laatste steden was tenslotte dat de Vlaamse steden zich niet tot nagenoeg zelfstandige stadsstaten konden ontwikkelen, maar zich, zoniet goedschiks dan kwaadschiks, de macht van de graaf van Vlaanderen dienden te laten welgevallen.

De lokale oligarchieën in de steden verkeerden in een voortdurende concurrentiestrijd met zowel de graaf als het stedelijke ‘gemeen’ van ambachtslui en dagloners. Terwijl de landbouw een tamelijk eenvormige, weinig gediversifieerde productiewijze veronderstelt, in de stedelijke industrieën was specialisatie wel van belang. Daardoor ontstonden aparte beroeps- en bevolkingsgroepen, die zich door hun specifieke vakkennis fundamenteel van anderen konden onderscheiden.

Om die sociale en arbeidsdiversificatie binnen de perken te houden, drong zich een permanente controle op en reglementering van deze activiteiten op. De ‘gilden’ trachtten hun specialiteit te beschermen en concurrenten zoveel mogelijk uit te schakelen. In veel gevallen konden ze erkenning door en lidmaatschap van de eigen organisatie afdwingen als voorwaarde om in de stad te mogen werken. De gilden zelf vormden tevens de basis van waaruit de nieuwe beroepsgroepen probeerden om een collectieve macht te ontwikkelen. Die macht wilden ze gebruiken om die controle te kunnen bestendigen en formaliseren (bijvoorbeeld om de verplichting van erkenning en lidmaatschap te kunnen afdwingen), maar ook om in het stadsbestuur de collectieve belangen tegenover die van andere groepen te kunnen vrijwaren. Onder meer als het op het heffen van belastingen aankwam.

LELIAARDS VERSUS KLAUWAARDS

Het was in die omstandigheden dat de stedelijke patriciërs in de instabiele, altijd vloeiende machtsverhoudingen op de drempel van de veertiende eeuw de kant kozen van de Franse koning Filips de Schone, die de eenheid van zijn rijk wou verstevigen en in de eigenzinnige graaf van Vlaanderen, Gwijde van Dampierre, een sta-in-de-weg vond. De patriciërs noemden zich de Leliaards, naar het wapen van de Franse koning. Het stedelijke proletariaat schaarde zich van de weeromstuit aan de zijde van de Vlaamse graaf, immers de vijand van hun vijand, de patriciërs. Naar het leeuwensymbool in het grafelijke wapen werden zij de Klauwaards genoemd. Deze constellatie kende haar militaire uitloper op 11 juli 1302 met de zogeheten Guldensporenslag.

Het is _ alweer _ een negentiende-eeuwse mythe die van die slag een eenvoudig conflict maakte, tussen het naar autonomie dorstende ‘Vlaanderen’ en het imperialistische Frankrijk. Dat beeld bulkt van de anachronismen en de paradoxen. Om te beginnen, geriefde de term ‘Vlaanderen’ op dat moment alleen het graafschap met die naam, en dat vormde slechts één onderdeel van het geheel van de Lage Landen. En zeker niet alle vorstendommen hadden zich, om eenvoudige redenen van onderlinge concurrentie, achter het Vlaamse vaandel geschaard; sommige hadden integendeel de Franse kant gekozen. Dat laatste gold dus al evenzeer voor de ‘Vlaamse’ sociale groepen die met Franse hulp hun machtsambities ten nadele van andere, al even Vlaamse geledingen wilden realiseren.

De continentale ambities van Engeland creëerden vervolgens een nieuwe factor in de politieke machtsstrijd. De aanspraken van de Engelse koning Edward III ten nadele van de Franse koning (en diens bezittingen) leidden tot de Honderdjarige Oorlog. Het kon niet anders dan dat ook Vlaanderen daarvan de gevolgen onderging. De Vlaamse steden zagen in de Engelsen niet alleen een gelegenheidsbondgenoot in hun machtsstrijd met de Franse koning en de Vlaamse graaf. Bovendien was de lokale textielindustrie er in belangrijke mate afhankelijk van de aanvoer van Engelse wol _ zo bestonden goede, praktische redenen om de beste relaties met Engeland na te streven, al zou dat dan ten koste gaan van de verplichting tot feodale aanhankelijkheid. Deze nieuwe internationale context leidde er overigens toe dat in de Lage Landen voor het eerst uitdrukkelijk werd gesproken over de noodzaak van een goed nabuurschap in de verdediging van de gemeenschappelijke belangen. Op de Gentse Vrijdagmarkt erkenden de Vlaamse steden en de hertogen van Brabant en Gelre in 1340, op initiatief van ‘ruwaard’ Jakob van Artevelde, dan ook de aanspraken van Edward III op de Franse troon.

SOCIALE DIVERSIFIERING

Artevelde had het louter te danken aan materiële rijkdom _ zijn persoonlijke en die van de familieclan rond hem _ dat hij de feitelijke macht in het graafschap Vlaanderen naar zich toe kon trekken, dan nog als leider van een alliantie die alleen door een gemeenschappelijke vijand bijeen werd gehouden. Al duurde dat leiderschap niet lang en werd Artevelde in 1345 het slachtoffer van interne machtsconcurrentie _ hij werd door de wevers vermoord. Ook zijn optreden staat niettemin al symbool voor de gewijzigde context waarin politiek werd bedreven. De feodale machtsverhoudingen, die steunden op loyaliteit aan een met goddelijke macht beklede suzerein, kwamen steeds meer onder druk te staan. Voortaan gingen (vooral economische) belangen de toon aangeven.

Het ene politieke legitimeringssysteem verschoof naar het andere. Daaruit groeide een embryonale vorm van democratie. De sociale diversifiëring van de samenleving leidde ertoe dat één sociale groep niet langer als vanzelfsprekend de macht kon blijven afdwingen. Voortaan kregen onderlinge afspraken steeds meer gewicht. In wezen bestond het einddoel daarvan, alweer, uit niets anders dan de organisatie van de belastingheffing. Tenslotte gaat het basisconcept van de Europese democratie nooit in eerste instantie uit van een of ander ethisch of idealistisch beginsel over pakweg de vrijheid en gelijkheid van elk individu. Dat kwam er pas later bij.

De basisgedachte berust daarentegen uitdrukkelijk op het welbekende en nog altijd gehanteerde beginsel ‘no taxation without representation’. Dat betekent concreet dat geen belasting kan worden ingevoerd zonder dat wie daardoor wordt ‘getroffen’, daar een zeg in krijgt. Dat maakte die afspraken noodzakelijk, het organiseren van vergaderingen en bijeenkomsten _ vandaag heten die bijvoorbeeld parlementen of gemeenteraden. Groepen met gelijklopende belangen vormden daarin de machtsblokken, de ‘standen’. De machtsstrijd verlegde zich daardoor naar het krijgen van toegang tot die bijeenkomsten en het vormen van zo’n machtsblok daarin. Niet alleen loutere (militaire) macht of bezit vormden het opperste streefdoel, ook erkenning als stand en dus zeggenschap in vertegenwoordigende vergaderingen behoorde daartoe.

De idee om de samenleving te zien als een geheel van standen, vloeide voort uit de toen traditionele visie die mensen opdeelde in eenvoudige categorieën: zij die bidden, de clerus, zij die vechten en regeren, de ridders en de adel, en zij die werken, de arbeiders. Dat kwam neer op een onwrikbare en in principe onveranderlijke opdeling van de maatschappij. In dat statische weerspiegelde ze de trage, meestal niet eens opgemerkte veranderingen van de tijd. Ze berustte op de gedachte dat geen enkele van de drie groepen het kon redden zonder de andere: het zielenheil, het bestuur, de fysieke bescherming en de voedselvoorziening waren essentiële functies. En het zegt wat over het dominerende gevoel van onzekerheid, afhankelijkheid en repressie in de mentaliteiten dat adel en clerus erin slaagden om zowel sociaal als juridisch de plak te zwaaien over de bevolkingscategorie die niet alleen numeriek het talrijkst was, maar ongetwijfeld ook het hardste bestaan kende en daarmee instond voor de primaire levensbehoeften.

Dat laatste samenlevingsmodel kon alleen maar standhouden in een agrarische context. En die veranderde grondig met de opkomst van de steden. Daardoor konden ambachten, nijverheid en handel (en dus niet langer alleen het grondbezit) uitgroeien tot andere, nieuwe bronnen van economische macht. Een nieuwe categorie, de burgerij, kwam ermee in de mogelijkheid om rijk te worden _ en om machtsaanspraken te legitimeren. En tegelijk creëerde de industrie nieuwe vormen van, in dit geval, gespecialiseerde arbeid, die al evenzeer tot het ontstaan van machtsambities leidden. De groeipijnen van die nieuwe samenleving kondigen al een heel moderne wereld aan, die ver af zou staan van de kleine, onveranderlijk lijkende Middeleeuwen.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content