Een wake-up call inzake de Tweede Wereldoorlog: ‘Oude mythes over het verzet, de collaboratie en de repressie keren terug’ 

De ambitie moet opnieuw zijn om over deze periode te schrijven – naar Tacitus – sine ire et studio: zonder wrok en vooringenomenheid’.
Walter Pauli

Op een studiedag naar aanleiding van de tachtigste verjaardag van de Tweede Wereldoorlog heeft Nico Wouters, hoofd van het CegeSoma, in een striemend maar prikkelend betoog zijn collega-historici een spiegel voorgehouden: ‘De erfenis van de Tweede Wereldoorlog wordt vandaag opnieuw meer en steeds openlijker politiek gemobiliseerd.’

Als hoofd van het CegeSoma (Studiecentrum voor Oorlog en Maatschappij) is Nico Wouters een van de organisatorische spilfiguren in dit land van het geschiedkundig onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog. Samen met de Gentse historicus Koen Aerts (UGent) is hij de initiatiefnemer van Tachtig jaar na de Tweede Wereldoorlog: welk verleden voor de toekomst, een studiedag onder vakgenoten om te reflecteren over de eigen werking en om een nieuwe agenda te bepalen voor het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog.

Dat lijkt evident maar is het niet. Historici zijn immers niet langer meester over hun eigen agenda. Die wordt steeds meer geregeld door politici, beleidsmakers, media en commerciële uitgevers. Maar zijn kritiek is vooral gericht op historici zelf: zij moeten hun relevantie opnieuw verdienen.

‘Kritisch inzicht vlakt af’

En juist in de eigen werking ziet Nico Wouters ‘redenen voor bezorgdheid’. ‘We gaan de laatste tien jaar niet vooruit, maar achteruit.’ Zijn kritiek is niet min: ‘De erfenis van de Tweede Wereldoorlog wordt vandaag opnieuw meer en steeds openlijker politiek gemobiliseerd. Oude mythes over het verzet, de collaboratie en de repressie keren terug. We zien en horen opnieuw categorieën over goed en fout die zo uit de jaren 1970 en 1980 lijken te komen. Kritische geschiedschrijving en fundamenteel onderzoek staan onder druk. Niet enkel de herinnering vervaagt, ook het kritisch inzicht vlakt af.’

‘We proberen onze beleidsmakers al jaren duidelijk te maken dat er tijdens WO II in België geen vervolging heeft plaatsgevonden van homoseksuele mannen omwille van hun geaardheid: een boodschap die telkens genegeerd wordt.’

Die neergang heeft volgens hem meerdere oorzaken. Eén: ‘De Tweede Wereldoorlog wordt vandaag als het ware uit de geschiedenis gelicht. We projecteren collectief onze hedendaagse opvattingen op de oorlog. Verzetsmensen uit 1942 streden dan bijvoorbeeld om idealen die wij vandaag belangrijk vinden’ (versta: dus niet voor de idealen waarvoor zij tussen 1940 en 1945 in werkelijkheid vochten). Samengevat: ‘De oorlog is een decor van de actualiteit geworden.’

Dat gebeurt onder steeds grotere druk van commerciële uitgevers en media: ‘Historici die vandaag nog gehoord of erkend willen worden, moeten boven alles storytellers zijn. Net als in de jaren 1950 heeft “de getuige” vandaag opnieuw een veel grotere waarheidsclaim dan de historici. En getuigen zijn vandaag ook kleinkinderen. Zelfs hun herinneringen aan oude verhalen hebben in de praktijk vaak meer impact dan dan de kritische maar wetenschappelijke onderbouwde vraagtekens van historici.’

En daardoor ‘stagneert al een hele tijd het kritisch onderzoek’: ‘Het laaghangend fruit is veel gemakkelijker te oogsten en het leidt ook tot erkenning. Je  zou als historicus wel gek zijn om nog vier of vijf jaar van je leven in een leeszaal te kamperen om onderzoek te produceren dat vervolgens genegeerd wordt. Elke week verschijnt er wel ergens een persoonlijke getuigenis over collaboratie, over de Holocaust of over het verzet: soms heel verdienstelijke boeken, die echter wel vaak telkens hetzelfde verhaal vertellen.’

‘Er zijn vandaag genoeg tekenen dat het “cultureel geheugen” van WO II een invulling krijgt die steeds meer botst met het proces van historische waarheidsvinding.’

Wouters’ ergernis wordt mee opgewekt omdat volgens hem ‘de lacunes in onze kennis over de Tweede Wereldoorlog enorm blijven’. En er is nog een hoop werk aan de winkel: ‘Er zijn in België vandaag nog altijd geen goede standaardwerken over de politieke partijen tijdens de Tweede Wereldoorlog, over het overheidsapparaat, over Congo, over de verplichte tewerkstelling, over het dagelijks leven, over de voedselvoorziening, over de krijgsgevangenen, over financiële en economische geschiedenis, over de Duitse bezetter of over bepaalde sociale klassen. Zelfs heel wat essentiële cijfergegevens hebben we vandaag nog altijd niet.’

Slotsom: ‘In algemene zin is het onderzoek naar grotere structurele verschuivingen die tijdens de Tweede Wereldoorlog plaatsvonden, vandaag doodgebloed in België. Met andere woorden: terwijl we mooie, pakkende verhalen vertellen, liggen de grote onderzoekswerven al 20 jaar stil. Bovendien is de ontsluiting van de vele archiefbronnen geen prioriteit meer, zodat ze ongebruikt blijven liggen. Terwijl we het onderzoek juist opnieuw moeten laten vertrekken vanuit de archieven, en niet vanuit een zoekmachine als Google.’

Slachtofferschap

Een tweede factor is de greep van ‘de politiek’ op het historisch werk. Officieel is het CegeSoma ‘de vierde operationele directie van het Rijksarchief’, als leidend ambtenaar is Wouters bijgevolg gehouden aan enige discretie, dus hij noemt dit voorzichtigheidshalve ‘de sterke institutionalisering van het herinneringsbeleid rond de Tweede Wereldoorlog’.

De gevolgen zijn helaas stilaan desastreus: ‘Het heeft geleid tot een beleid dat een ethiek van herinnering heeft geofficialiseerd. Het is een ethiek gericht op een morele pedagogie, die steunt op een sacralisering van het begrip slachtofferschap. Vaak ligt hier ook de overlap met het utilitaire idee dat de studie van de Tweede Wereldoorlog een directe, pedagogische toepassing moet hebben voor vandaag. Met andere woorden: het beleid bepaalt vandaag ons historisch bewustzijn, veel meer dan twintig jaar geleden. Het is daarbij een flagrante tegenstelling dat de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog moraliseert, maar dat er helemaal niet wordt nagedacht over de ethische en deontologische implicaties.’

Pijnlijk concreet: ‘We proberen bijvoorbeeld onze beleidsmakers al jaren duidelijk te maken dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog in België geen vervolging heeft plaatsgevonden van homoseksuele mannen omwille van hun geaardheid: een boodschap die telkens genegeerd wordt omdat men graag de actuele strijd van de lgbtqia+-gemeenschap de morele legitimiteit geeft die enkel vervolging door de nazi’s kan bieden.’

Hij werpt de steen niet alleen naar ‘de politiek’ of ‘het beleid’, maar hij daagt zijn publiek van historici ook rechtstreeks uit: ‘De vraag “heeft de Tweede Wereldoorlog historici nodig?” heeft daarom eigenlijk als antwoord: “Zoals we nu bezig zijn eigenlijk niet.” We zijn hard bezig onszelf overbodig te maken.’ De hand gaat in eigen boezem: ‘We laten zelf de cruciale archieven steeds meer links liggen. Kritische vragen die ongemakkelijke of onbevredigende antwoorden opleveren stellen we niet meer: we zijn brave en ongevaarlijke erfgoedwerkers geworden. We moeten terug kritische, lastige vragen durven stellen. Vragen die niet dienen om telkens een gemakkelijk goed-fout kader te bevestigen, maar lastige vragen zoals die naar het politieke gebruik van de Holocaust in de internationale context van vandaag.’

Nico Wouters: ‘Historici moeten terug kritische, lastige vragen durven stellen.’

Nico Wouters stelt daarom een aantal organisatorische en methodologische maatregelen voor, maar bovenal bepleit hij opnieuw ambitie – ambitie om te doen wat voorgangers vanaf het midden van de jaren zestig wél hebben gedaan, in evenmin evidente omstandigheden. Maar er was een haast positivistisch streven om eindelijk werk te maken van wetenschappelijk historisch onderzoek: correct en transparant qua methode, en bovenal zo eerlijk en feitelijk mogelijk in zijn beoordeling en conclusie. Dat naar het bijna tweeduizend jaar oude woord van Tacitus: ze schrijven sine ire et studio zonder wrok en vooringenomenheid’. Noem het ‘positivistische geschiedschrijving’.

Heeft de Tweede Wereldoorlog historici nodig? ‘Zoals we nu bezig zijn eigenlijk niet. We zijn hard bezig onszelf overbodig te maken.’

Wouters wijst erop dat de markantste pioniers uit de begindagen van het in 1967 opgerichte Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (de voorloper van het CegeSoma) een onwaarschijnlijk duo waren. José Gotovitch (1940-2024) was een Franstalige communist van Joodse afkomst, de Vlaming Albert De Jonghe (1908-1998) een veroordeelde ex-collaborateur. Gotovitch was coauteur van het nog altijd gezaghebbende boek L’An 40, De Jonghe van dat andere standaardwerk Hitler en het Politieke Lot van België. En ook al werden zij, aldus Wouters, ‘geconfronteerd met veel hardnekkige mythes, politiek misbruik en pseudo-geschiedschrijving, toch vonden deze historici elkaar in een gedeelde missie, namelijk kritisch onderzoek als wapen tegen mythevorming en doelbewust misbruik van het verleden.’ Dát moet opnieuw het doel zijn.

IJdel

Nico Wouters: ‘Mijn centrale boodschap is dat historici de eigen agenda en expertise opnieuw sterker moeten verdedigen. Gemakkelijk zal dat niet zijn, want dat gaat in tegen de dominante stroming die ons allemaal elke dag in een andere richting duwt. We dienen allemaal projecten in waar we niet achter staan, we volgen allemaal de beperkte logica van onze eigen instituten en als individuen zijn we allemaal ijdel genoeg om graag op tv te komen.’

‘Ik voer geen pleidooi om terug te keren naar een soort ivoren toren’, sluit Nico Wouters zijn betoog af. ‘We moeten meer in plaats van minder samenwerken met waardevolle partners in de erfgoedsector of de media. We moeten ook meer maatschappelijk geëngageerd zijn. Maar we moeten ook opnieuw onze eigen agenda verdedigen. Er zijn vandaag genoeg tekenen dat het zogenaamd cultureel geheugen van de Tweede Wereldoorlog een invulling krijgt die steeds meer botst met het proces van historische waarheidsvinding.’

Juist daarvoor zijn, jawel, nog altijd en meer dan ooit, goede historici nodig. Trotzdem.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content