In De feestzaal van mijn ouders beschrijft Els Snick, gerenommeerd literair vertaler, het succesverhaal van De Visscherie, de horecazaak van haar ouders, ooit een begrip in West-Vlaanderen. Het is een bijzondere, mooi vertelde brok microgeschiedenis, overschaduwd door een duistere brok macrogeschiedenis. De Visscherie was ooit ook de thuishaven van de gevierde collaborateur Cyriel Verschaeve. De afstand tussen Snick en Adolf Hitler? ‘Slechts vier handdrukken.’
Ergens in haar in veel opzichten bijzondere boek De feestzaal van mijn ouders beschrijft Els Snick een van haar vroegste herinneringen. Het moet 1969 geweest zijn. Aan de hand van haar vader loopt ze door de tuin van het domein De Visscherie, in hun woonplaats Oostrozebeke. Daar ontmoet de toen driejarige Els Snick Maria Lootens, samen met haar broer Jozef de eigenaar van het domein.
De kleine Els geeft juffrouw Lootens een handje. Decennia later zou Els Snick ontdekken dat Lootens en haar broer Jozef inning bevriend waren met priester, dichter en notoir collaborateur Cyriel Verschaeve. De bewondering, zeg maar adoratie, voor Verschaeve was zo groot dat broer en zus Lootens in de tuin van De Visscherie speciaal voor Verschaeve een cottage-achtige villa lieten bouwen.
De vroege herinnering aan haar handdruk met juffrouw Lootens doet Snick, zo veel jaren later, duizelen. ‘Dezelfde Cyriel Verschaeve’, schrijft Snick, ‘schudde in 1944 de hand van Heinrich Himmler, de vertrouweling van Hitler. Nu kijk ik naar die hand en bedenk: slechts vier handdrukken scheidden mijn kleine ik van de Führer.’
Hoe kon katholiek Vlaanderen zich zo laten verleiden door een in grootheidswaanzin verdrinkende onderpastoor?
Snicks vroege herinnering brengt de twee verhaallijnen van De feestzaal van mijn ouders mooi samen. In 1969 kochten haar ouders De Visscherie, die ze zouden omtoveren tot een feestzalencomplex dat tot aan hun pensioen in de jaren 90 een begrip was in West-Vlaanderen. Scherp, maar tegelijk empathisch, beschrijft Snick het succesverhaal van haar ouders. Dat waren harde werkers, gezegend – of moet je zeggen behept – met een West-Vlaamse middenstandersmentaliteit. Het verhaal van De Visscherie zou op zich al een boek waard zijn. Maar Snick kon het niet vertellen zonder het te verweven met dat andere verhaal, dat van de Vlaamse collaboratie. Op verdenking van collaboratie werd haar grootvader Valère Snick kort na de Tweede Wereldoorlog kortstondig vastgehouden, een vernedering die zijn zoon, Snicks vader dus, zou traumatiseren.
Maar er was dus ook die Verschaeve, voormalig bewoner van de villa die mee het decor vormde voor het succesverhaal dat haar beide ouders hadden geschreven. Hoe was Cyriel Verschaeve daar ooit terechtgekomen? En – een voor Snick minstens zo pertinente vraag – hoe was het verhaal van haar ouders met dat van Verschaeve verstrikt geraakt?
De antwoorden vindt Snick bij de Lootens, een vermogende familie uit Oostrozebeke. Zowel haar grootvader als grootmoeder aan moederskant waren opgegroeid in een hoeve die eigendom was van die familie. Dezelfde familie was ook eigenaar van De Visscherie, dat idyllische domein dat de ouders van Els Snick in 1969 konden verwerven om er hun horecadroom te realiseren.
Dat het een plek met een bijzondere geschiedenis was, wisten haar ouders goed genoeg. In een gesprek met haar moeder vernam Els Snick dat die Visscherie al lang voor het hun eigendom was ‘een magische aantrekkingskracht’ had. ‘Daar kwamen veel kunstenaars, Stijn Streuvels stond daar vaak voor de deur. En Cyriel Verschaeve natuurlijk. Allemaal hielden ze hun hand op voor de rijke Jozef en Maria Lootens.’
De Visscherie was ooit ook de thuishaven van Cyriel Verschaeve. Als klein meisje was Snick ‘slechts vier handdrukken’ verwijderd van Hitler.
Dat Cyriel Verschaeve veel aan de familie Lootens te danken had, is een understatement. Met name Jozef Lootens koesterde een diepe, beate bewondering voor Verschaeve. Al in 1909 start Lootens een correspondentie met de toen nog onbesproken onderpastoor-dichter. De banden worden met de jaren inniger. Lootens zou voor de snel radicaliserende Verschaeve niet alleen een villa bouwen, hij richt speciaal voor hem ook een uitgeverij op. In 1946 werd SS-sympathisant Verschaeve, ondertussen gevlucht naar Duitsland, veroordeeld tot de doodstraf op beschuldiging van verregaande samenwerking met de vijand. Het beteugelde de ijver van Jozef Lootens allerminst. Hij stort zich op de heruitgave van Verschaeves werk en bestelt en betaalt een biografie die de mythe Verschaeve verder opblaast. Na zijn dood in 1955 laat Jozef Lootens miljoenen Belgische franken na die hij besteed wil zien aan de verdere verspreiding en bestudering van Verschaeves werk.
Het brengt ons bij de vraag die misschien wel de kern vormt van Snicks boek. Hoe is het mogelijk dat de ‘brave katholiek’ Lootens, en bij uitbreiding half ‘braaf katholiek’ Vlaanderen, zich zo liet verleiden door een geradicaliseerde, in grootheidswaanzin verdrinkende onderpastoor? In het geval van Lootens, zo suggereert Snick, speelde er wellicht iets seksueels. ‘Volgens mij was het pure verliefdheid’, zegt ze. ‘In De Visscherie kwam Verschaeve bijvoorbeeld regelmatig samen met Lootens en de componist Ernest Brengier om over kunst te praten. Ik ben er nogal zeker van dat het een clubje mannen was dat, in het romantische decor van wat je een soort kunstenaarskolonie kon noemen, hun fantasieën over mooie renaissancistische jongenslichamen en koene Germanen kwam uitleven. Lootens’ liefde – om dat woord maar te gebruiken – was in elk geval groot. En blind. Ondanks alles is hij Verschaeve vurig blijven verdedigen.’
Lootens was niet de enige. Rond Verschaeve ontstond een cultus, die ook na zijn veroordeling moeiteloos bleef bestaan.
Snick: Dat klopt. Wat daarin zeker een rol speelde was de enorme, mee door de familie Lootens gefinancierde marketingcampagne waar de Verschaeve-cultus mee gepaard ging. Anders dan vandaag kon je in die tijd van schrijvers echte vedettes maken. Van Verschaeve werden bijvoorbeeld postkaarten verkocht. Dat was trouwens, om een héél andere schrijver te noemen, ook het geval voor Stefan Zweig. Als Zweig aankwam in een station, stond de pers hem op te wachten. Het grote verschil met Zweig is natuurlijk dat die wél een groot literair talent was. Dat was Verschaeve niet. De uitgevers zaten bepaald niet om Verschaeves werk te springen. Een Duitse uitgeverij heeft een poging gedaan om zijn werk in vertaling uit te geven, maar dat is uiteindelijk mislukt. Steeds als de vertaler een slechte formulering wilde verbeteren, stootte die op verzet van Verschaeve, die bijvoorbeeld weigerde om een van zijn vele bloedmetaforen te schrappen. Hij is ook nooit bij een belangrijke Nederlandse uitgeverij binnengeraakt. Uiteindelijk is zijn uitgeverij, Zeemeeuw, opgericht omdat er bij andere uitgeverijen niet veel belangstelling was voor zijn werk.
U hebt zijn werk voor uw boek doorploegd. Zijn er volgens u teksten die de tand des tijds hebben doorstaan?
Snick: Ik heb mijn best gedaan, maar helaas, nee, het werk is vandaag echt onleesbaar. Het allerverschrikkelijkste zijn de stukken die hij na de oorlog nog heeft geschreven. Daarin probeert hij, nadat hij gevlucht was naar Bad Pyrmont in Duitsland, de collaboratie nog te verdedigen. Hij lijkt er dan nog van overtuigd dat de Duitsers zullen winnen, en is duidelijk op zoek naar wat zijn plaats in dat nieuwe regime zou kunnen zijn.
De mythe Verschaeve bleef na de Tweede Wereldoorlog misschien wel eerder dankzij dan ondanks zijn collaboratie bestaan.
Snick: Ongetwijfeld. Zijn terdoodveroordeling heeft de mythe gevoed. Die veroordeling werd geframed als een afrekening van de Belgische staat. Hij zou, net als duizenden andere Vlamingen, het slachtoffer van een heksenjacht zijn geweest. Een belangrijke groep Vlamingen is de eigen foute keuze hardnekkig blijven verdedigen. Voor hen groeide Verschaeve uit tot een symbool. Die groep fanatici is vandaag al stevig uitgedund. Toch kun je, zeker in de streek waar ik vandaan kom, maar beter met enige omzichtigheid over Verschaeve praten. Dat merkte ik ook toen ik aan wat oudere streekgenoten vertelde dat ik een boek over hem aan het schrijven was. Ze gingen ervan uit dat dat een lofzang zou zijn. Ik denk dat dat vandaag minder te maken heeft met ideologie dan met het respect voor ‘onze grote schrijver’. Zoals ik al zei: schrijvers waren ooit nog halve vedettes. Dat mensen als Streuvels en Verschaeve naar Oostrozebeke kwamen afgezakt, was voor de dorpsbewoners iets groots. Dat was zeker zo voor mijn moeder, die haar hele leven gelezen heeft. Streuvels was voor haar een idool.
Ze had ook Verschaeve gelezen.
Snick: Ja, maar ze was zeker geen fanaat. En mijn vader las geen literatuur. Tegelijk hadden mijn beide ouders ook wel dat respect voor de figuur Verschaeve. En dat respect was er zeker ook voor de familie Lootens. Dat is ook de reden dat het zo lang geduurd heeft voor ik dit boek durfde te schrijven. Ik wou of kon mijn ouders, die ondertussen beiden overleden zijn, niet kwetsen.
‘Mijn moeder en ik konden soms moeilijk met elkaar praten, maar dankzij de Duitse literatuur zijn we in gesprek gebleven.’
U schrijft dat de geschriften van Verschaeve bij momenten herinneringen oproepen aan de sentimenten van uw vader. Op de Jodenhaat na schreef Verschaeve ‘de taal die zijn lijfblad ’t Pallieterke sprak. Het parlement was een praatbarak, de banken hadden de ministeries in hun zakken, de Walen waren een bende dieven en al wat Vlaams was werd te kakken gezet.’
Snick: Mijn ouders waren katholieke cultuurflaminganten van de Volksunie-strekking. Maar mijn vader had, zeker met ouder worden, ook wel een zeer rechtse kant. Dat had zeker ook iets te maken met de collaboratie. Zijn vader, mijn grootvader, heeft na de Tweede Wereldoorlog even vastgezeten, en mijn vader was ervan overtuigd dat hem daardoor veel kansen zijn afgepakt. Mijn vader was een lieve man, maar tegen die wrokkige kant van hem heb ik me al heel vroeg verzet. Ik ben bijvoorbeeld nooit met hem naar de IJzerbedevaart gegaan. Dat verzet van mij had vermoed ik toch ook te maken met mijn jeugd in De Visscherie. Ik ben daar echt opgegroeid, tussen en ook wel door het personeel. Ik denk in de eerste plaats aan Dina, de schoonmaakster, en Etienne, de kok, die ongeveer mijn hele jeugd in De Visscherie gewerkt hebben. Ze hebben mij, onbewust, doen beseffen dat je als kind van de hogere middenklasse geprivilegieerd bent.
Op welke manier?
Snick: Door te zijn wie ze waren. Ik heb als jongste kind, naast het succesverhaal, ook de miserie van De Visscherie gezien. Het personeel dat stond te huilen van de stress. De ongelukken. Maar ook de koppels die er trouwden maar hun rekeningen niet konden betalen. Als kind voelde ik al dat ik, als jongste van de ‘Snickskes’, anders benaderd werd. Het was een vroege vorm van klassenbewustzijn. Ik denk dat ik dat niet had gehad als Dina, Etienne en de rest van het personeel mij niet bewust hadden gemaakt van mijn bevoorrechte plaats in de samenleving. Ik zag er bijvoorbeeld ook hoe leeftijdsgenoten op hun achttiende van thuis moesten gaan werken.
‘Ik ben opgegroeid in een milieu waarin kunst en cultuur nog echt iets te betekenen hadden.’
U beschrijft ook mooi hoe de ‘trouwfabriek’ De Visscherie u een vroege afkeer van het huwelijk bezorgde.
Snick: Bijna aan de lopende band zag ik er jonge vrouwen in een duur kleed ‘de mooiste dag van hun leven’ beleven. Ik kon me niet voorstellen dat ik ooit zo’n prinses zou zijn. Als je dat tafereel aan de lopende band opgevoerd ziet worden, besef je al heel snel dat het toneel is. Ik vond ook het kerkelijke gebeuren hypocriet. De witte jurk als symbool voor maagdelijkheid, het grote taboe dat rustte op seks voor het huwelijk, die hele dubbele moraal van de kerk…
Uw ouders hadden veel voeling met de Duitse cultuur. Het is opmerkelijk dat u die cultuur wél heeft omarmd. Na de middelbare school ging u Duitse taal- en letterkunde studeren, vandaag bent u gerenommeerd vertaler van Duitse literatuur.
Snick: Het klinkt misschien wat paradoxaal, maar ik vermoed dat ook daarin mijn balorigheid een rol heeft gespeeld. Toen ik die keuze maakte, merkte ik hoe mijn linkse vrienden zowat allemaal een grote hekel hadden aan die Duitse taal. Je hoefde maar een woord Duits te spreken en de arm ging omhoog. Dat was ook in de media zo. Er kon niet over Duitsers worden gepraat zonder er een nazimopje van te maken. Dat ergerde me. Blijkbaar was racisme wel getolereerd tegenover het Duitse volk en zijn cultuur. Vandaag denk ik dat ook mijn moeder daar een rol in heeft gespeeld. Ze had een grote liefde voor kunst en cultuur, zeker ook de Duitse. Ze las bijvoorbeeld Thomas Mann en Franz Kafka. Ik heb, zeker als puber, een moeilijke relatie met haar gehad. Maar op je 18de begint, zonder dat je dat beseft, toch ook een soort van loyauteit tegenover je ouders te spelen. Je zet je tegen je ouders af, maar je begint je tegelijk ook met hen te identificeren. Die Duitse literatuur is ons trouwens tot het einde blijven verbinden. Mijn moeder en ik konden soms moeilijk met elkaar praten, maar dankzij die literatuur zijn we in gesprek gebleven. Dat is iets dat ik in mijn boek toch ook wel wilde meegeven. Ik ben opgegroeid in een milieu waarin kunst en cultuur nog echt iets te betekenen hadden. Dat heeft er ook voor gezorgd dat een schrijver die ik verschrikkelijk vind, groot is kunnen worden. Dat stuit me tegen de borst, maar ik voel ook wel het verlies.
Els Snick, De feestzaal van mijn ouders. Een Vlaamse familiegeschiedenis, Uitgeverij Van Oorschot, 296 blz., 22,50 euro.
Bio Els Snick
1966: Geboren in Kortrijk.
Studeerde Germaanse filologie en geschiedenis aan de Universiteit Gent.
2001: Promoveert met een proefschrift over de Joods-Oostenrijkse schrijver en journalist Joseph Roth.
2014: Richt samen met Geert Mak het Joseph Roth Genootschap op.
Snick vertaalt Duitse literatuur en doceert Duits aan de Universiteit Gent.