De strijd is gestreden, partijvoorzitters tasten gretig mogelijke coalities af, en binnenkort worden de eerste zinnen van het nieuwe regeerakkoord op papier gezet. Op de valreep roept de denktank Itinera de volgende regering op om nieuwe wegen in te slaan.

Genoeg beloofd. Ter zake nu: wat gaan we de komende jaren écht doen?’ zegt Marc De Vos, directeur van de onafhankelijke denktank Itinera en hoogleraar rechten aan de Universiteit Gent. Terwijl politieke partijen de voorbije maanden over elkaar heen struikelden in hun haast om voorstellen te formuleren die het leven van de Vlamingen makkelijker, leuker of goedkoper kunnen maken, werkten ze bij Itinera in alle stilte aan een bundel beleidsprioriteiten. Het was allerminst de bedoeling van De Vos, hoofdeconoom Ivan Van de Cloot en economieprofessor Jean Hindriks (Université Catholique de Louvain) om een soort regeerakkoord te schrijven met aanbevelingen voor elke regionale bevoegdheid. Nee, ze zijn ambitieuzer dan dat: ze reiken nieuwe invalshoeken en visies aan op de belangrijkste sociaaleconomische terreinen, waaronder het arbeidsmarktbeleid, de ambtenarij en het onderwijs. ‘Dit zou een keerpunt kunnen zijn’, aldus De Vos. ‘Als de nieuwe regering ten minste wat ambitie aan de dag durft te leggen. Alleen dan kan ze op belangrijke domeinen voor een echte ommekeer zorgen.’

Itinera schuift een coherent plan naar voren, met een duidelijke economische invalshoek. Kostenefficiëntie is daarbij het sleutelwoord. ‘We zitten nu eenmaal in de diepste economische crisis van de afgelopen decennia’, luidt het. De auteurs zijn zich ervan bewust dat hun plan de onderhandelingsronde voor een veelkleurige coalitieregering nooit ongeschonden kan doorstaan. Maar dat hoeft ook niet. Itinera roept de nieuwe meerderheid in de eerste plaats op om het zichzelf niet al te gemakkelijk te maken, om zich niet tevreden te stellen met een amalgaam van uiteenlopende verkiezingsbeloftes. De Vlaamse regering moet platgetreden paden durven te verlaten, maar moet daarbij wel met beide voeten op de grond blijven.

De rode draad door het Itineraverhaal is dat elk plan en elke maatregel moet worden opgevolgd. ‘Als er een beleid wordt gevoerd, moet dat ook worden geëvalueerd’, zegt Ivan Van de Cloot. ‘Er moeten telkens concrete doelstellingen worden vastgelegd, en op basis daarvan moet het beleid worden getoetst en eventueel bijgestuurd. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar het gebeurt vandaag onrustwekkend weinig.’

1 De manier waarop de regio’s gefinancierd worden, moet worden herdacht. Ze zullen hoe dan ook meer verantwoordelijkheid moeten dragen voor hun uitgaven.

‘Een staatshervorming mag geen doel op zich zijn, maar wel een middel om het beleid in ons land efficiënter te maken. De federale overheid verkeert vandaag op budgettair vlak in een zeer hachelijke situatie: het Planbureau verwacht in 2014 een tekort van 14 miljard euro, en dat is natuurlijk gigantisch. Het gevolg is dat we gedwongen zullen worden om na te denken over de manier waarop de gewesten en gemeenschappen in België worden gefinancierd. Het dotatiesysteem, waarbij de federale overheid geld geeft aan de regio’s, moet worden herdacht.

Natuurlijk zou het zinvol zijn om de gewesten meer fiscale autonomie te geven. Mochten ze zelf een grotere verantwoordelijkheid dragen voor hun inkomsten, dan zouden ze er ook bedachtzamer mee omspringen. Het is dus een goede zaak om de regio’s op fiscaal vlak te responsabiliseren, maar daarbij moeten we wel pragmatisch te werk gaan. Zo is het geen goed idee om de volledige bevoegdheid om btw te innen naar de regio’s over te hevelen. Het zou krankzinnig zijn als Vlaanderen andere btw-tarieven zou hanteren dan Wallonië of Brussel, zeker nu Europa die net wil harmoniseren. Bovendien zou zo’n aanpak alleen maar meer geld kosten, omdat de btw dan op kleinere schaal wordt geïnd.

Voor de personenbelasting kunnen de gewesten binnen een vastgelegde marge vandaag op- en afcentiemen toepassen of algemene belastingaftrekken invoeren. Maar die marge wordt op dit moment nog niet ten volle door de regio’s benut, en dus zou het voorbarig zijn om die nu al op te trekken.

De vennootschapsbelasting daarentegen kan wel worden geregionaliseerd. De deelstaten zouden dan het beste alleen bevoegd worden voor de tarieven en niet voor het vastleggen van de belastbare basis. Men zou de vennootschapsbelasting kunnen regionaliseren, zodat de dotaties aan de regio’s kunnen worden verminderd met de inkomsten uit de vennootschapsbelasting (12 miljard in 2007).

Maar het debat mag niet alleen over meer fiscale autonomie gaan, want in een federaal land als het onze zullen de regio’s altijd meer geld uitgeven dan wat ze zelf ophalen. Daarom moeten de regionale overheden ook een grotere verantwoordelijkheid krijgen wat hun uitgaven betreft. Ze moeten worden beloond als ze bepaalde doelstellingen bereiken en bestraft als dat niet het geval is. Op die manier zouden de deelstaten ertoe kunnen worden aangezet om bijvoorbeeld aan milieu- of armoedenormen te beantwoorden, of om de Lissabondoelstellingen te bereiken op het vlak van de activering van werklozen en de participatie van oudere werknemers.’

2 In het onderwijs moet er niet alleen op worden toegezien dat iedereen mee is. Als we een kennis-economie nastreven, moet kwaliteit naar boven worden gehaald.

‘In Vlaanderen heeft het onderwijs zich tot nu toe vooral toegespitst op het creëren van gelijke kansen voor alle leerlingen. Maar in de praktijk is er nog altijd sprake van onderwijs met twee snelheden: er zijn secundaire scholen met een hoog niveau en er zijn er met een lager niveau. Kinderen uit lagere sociaaleconomische groepen komen meestal allemaal in die laatste scholen terecht. Daar moet aan worden gewerkt. Een kind uit een lagere sociale klasse moet dezelfde kansen krijgen als een leeftijdgenoot van rijkere komaf, en moet dus naar een even goede school kunnen gaan. De betrachting moet zijn om het menselijke potentieel van elk kind zo goed mogelijk te benutten.

Daarnaast merken we dat gelijke kansen, die zo hoog in het vaandel worden gedragen, vaak worden gereduceerd tot gelijke resultaten. En dat is fout. Als we echt in een kenniseconomie willen investeren, moeten we ervoor zorgen dat kwaliteit aan de oppervlakte komt. Vandaag is het onderwijs helemaal gefocust op de minimumdoelstellingen van de eindtermen. Natuurlijk is het belangrijk dat iedereen op school een minimum aan vaardigheden en kennis meekrijgt. Maar voor het ene kind is het al een hele prestatie om de eindtermen tot een goed einde te brengen, terwijl een andere leerling daarvoor geen enkele inspanning hoeft te leveren. Daarom pleiten wij ervoor dat de individuele leerwinst van elke leerling zou worden gemeten. Want vandaag worden intelligente leerlingen vaak te weinig uitgedaagd: ze hoeven amper iets bij te leren om de eindtermen te behalen. Daardoor haken hoogbegaafden vaak af en gaat een enorm potentieel aan menselijk kapitaal verloren. Vlaanderen kan het zich nochtans niet veroorloven om zoveel grijze hersencellen, onze belangrijkste grondstof, zomaar op te geven.

Zo moeten er ook dringend inspanningen worden geleverd om meer meisjes warm te maken voor wetenschappelijke richtingen. In ingenieursvakken maken vrouwen maar 20 procent van de afgestudeerden uit, en in computerwetenschappen amper 0,9 procent. En dat terwijl er in de ICT-sector nog altijd een nijpend tekort aan gekwalificeerd personeel is.

Het is dus heel belangrijk dat alle leerlingen gelijke kansen krijgen, maar daarnaast moeten de besten onder hen ook de mogelijkheid hebben om zich volledig te ontplooien. Met andere woorden: we moeten gelijke kansen én excellentie nastreven. Want op dit moment wordt het menselijke kapitaal in Vlaanderen bijlange niet genoeg benut. Alle politieke partijen hebben de mond wel vol van innovatie en ontwikkeling, en ze gooien daar ook handenvol geld tegenaan. Maar dat haalt allemaal niets uit zolang er geen knappe koppen klaarstaan om die innovatie in de praktijk waar te maken.

Dat neemt niet weg dat de budgetten voor het hoger onderwijs wel degelijk moeten worden opgetrokken. Elk jaar stromen meer en meer studenten de hogescholen en universiteiten binnen, maar de budgetten zijn die trend tot nu toe niet gevolgd. Het hoger onderwijs heeft dus steeds minder te besteden per student. We moeten natuurlijk ook realistisch blijven: onze universiteiten zullen nooit over evenveel middelen kunnen beschikken als pakweg Harvard of Yale. Maar dat betekent niet dat we ons mogen neerleggen bij de achterstand van onze universiteiten. We moeten gewoon andere manieren vinden om de productiviteit op te drijven. Uit onderzoek is bijvoorbeeld ge-bleken dat onderwijsinstellingen beter presteren naarmate ze meer autonomie hebben. Hoe meer vrijheid ze hebben op het vlak van onderzoek en personeelsbeleid, hoe meer ze met hun budget weten te realiseren.’

3 De voorbije jaren is het aantal ambtenaren fors toegenomen, vooral op het regionale en lokale niveau. Kwantiteit genoeg. Nu de kwaliteit nog.

‘Dit is een historische kans. De volgende Vlaamse regering zal willens nillens de buikriem moeten aanhalen, en dat betekent ook dat ze haar personeel beter zal moeten benutten. Het is geen toeval dat zogoed als alle partijen tijdens de voorbije verkiezingscampagne pleitten voor een efficiënter of afgeslankt overheidsapparaat. Dit is dan ook het uitgelezen moment om van koers te veranderen, want de komende tien jaar gaat maar liefst 40 procent van de Belgische ambtenaren met pensioen. Zelfs als die allemaal vervangen worden, kan dat nog een enorme besparing betekenen. Een nieuwe, jonge medewerker kost gemiddeld immers 60 procent minder dan een ambtenaar die aan het einde van zijn carrière staat. Wij stellen trouwens voor dat de middelen die daardoor vrijkomen in de komende jaren, zouden worden benut om de kosten van de vergrijzing op te vangen.

We kunnen alleen maar hopen dat de Vlaamse maar ook de federale regering deze kans met beide handen aangrijpt. Want ons logge overheidsapparaat is niet meer van deze tijd. Door de globalisering moet steeds vaker snel en daadkrachtig worden ingegrepen in cruciale dossiers, zoals onlangs nog tijdens de bankencrisis. Daartoe hebben we flexibele en proactieve overheidsdiensten nodig, en dat is vandaag onvoldoende het geval.

Wij hebben het gevoel dat de geesten bij het openbaar ambt zelf al zijn gerijpt. Maar de sleutel ligt natuurlijk in handen van de politiek. Als de regering weer, zoals bij de federale Copernicushervorming, vanaf een hoge bergtop gaat decre- teren wat er op het veld moet gebeuren, mist ze een once in a generation opportunity. Als de politiek écht een kwaliteitsvolle overheid wil, dan moet ze de overheidsdiensten een gro- tere verantwoordelijkheid geven. Het volstaat dat de beleidsvoerders het overheidsapparaat duidelijke doelstellingen opleggen, waarop het achteraf wordt afgerekend. Het is dan aan de ambtenarij zelf om te beslissen op welke manier ze die doestellingen probeert te bereiken. Dat impliceert natuurlijk wel dat de politiek meer afstand moet nemen van de ambtenarij, en de vraag is of ze daartoe bereid is.

Als er met dergelijke doelstellingen wordt gewerkt, dan is het van ondergeschikt belang of er al dan niet met minder ambtenaren moet worden gewerkt. Volgens ons zal in de praktijk blijken dat er minder mensen nodig zijn op de centrale diensten op federaal en Vlaams niveau, maar méér op lokaal niveau, waar de ambtenaren dichter bij de burgers staan. Daarnaast zullen er wellicht ook werkkrachten van de backoffice naar de frontoffice verschuiven. Met andere woorden: de responsabilisering van het overheidsapparaat zal een inkrimping van het federale en Vlaamse apparaat meebrengen, maar ook een delokalisatie van heel wat ambtenaren.

Daarnaast moet een job in overheidsdienst ook aantrekkelijker worden voor jonge, hoger opgeleide mensen. Vandaag draait het bij de overheid allemaal om hiërarchie en an- ciënniteit, en daardoor dragen de ambtenaren zelf maar weinig verantwoordelijkheid. Het is heel belangrijk dat elke ambtenaar precies weet wat er van hem wordt verwacht en dat hij achteraf feedback krijgt over zijn werk. Mensen zijn veel meer gemotiveerd als ze weten dat hun productiviteit en resultaten ook worden opgevolgd.

De precaire budgettaire situatie en de demografische evolutie van het ambtenarenkorps kunnen dus de motoren zijn van een ommekeer. Tenzij de regering deze kans laat schieten, natuurlijk. Maar daar zou ze in de toekomst zéér veel spijt van kunnen krijgen.’

4 Tijd voor een regionaal arbeidsmarktbeleid. Maar ook voor een beleid dat werkwilligen en openstaande vacatures bij elkaar brengt.

‘De impact van de financieel-economische crisis zal de komende jaren grote gevolgen hebben voor de werkgelegenheid. Volgens de recentste vooruitzichten zal het aantal werklozen in België tegen 2011 immers met bijna 200.000 toenemen. Maar de crisis treft niet iedereen. De grootste slachtoffers worden jongeren die voor het eerst op de arbeidsmarkt komen, ouderen die iets langer willen werken en laaggeschoolden. Het beleid moet zich dus op die groepen richten. Dat is tot op heden bijna niet gebeurd: we hebben vooral ingezet op het behoud van bestaande jobs, dus met zeer weinig aandacht voor de zwakkeren.

Er bestaan geen toverformules voor een herstel van de arbeidsmarkt, want alleen een economische heropleving kan daar echt voor zorgen. Vlaanderen moet in de eerste plaats een realistisch herstelbeleid voeren. Zo zou het geen goed idee zijn dat de overheid nu massaal mensen gaat aanwerven, en ook vervroegde pensioneringen zijn uit den boze. Het arbeidsmarktbeleid mag immers niet tot een verdere budgettaire ontsporing leiden.

In de aanloop naar de verkiezingen werden verschillende proefballonnetjes opgelaten over grote investeringsprojecten en ‘groene jobs’, die vaak uitsluitend voor hooggeschoolden bestemd zijn en bijzonder duur zijn. Het is dus uiterst belangrijk dat de economische zin en onzin van dergelijke maatregelen grondig wordt afgewogen.

Wel moet er een verdere, pragmatische regionalisering komen van het arbeidsmarktbeleid. Want vandaag wordt een regio niet beloond voor de besparingen die zijn activeringsbeleid voor de federale sociale zekerheid oplevert. Die winst zou moeten doorsijpelen tot op het lokale niveau, waar de activering daadwerkelijk plaatsvindt. Financiële decentralisatie is volgens ons dus de sleutel tot een succesvol activeringsbeleid. Daarbij zou men een regio kunnen bestraffen als hij bepaalde doelstellingen niet bereikt of belonen als dat wel lukt.

Regionalisering mag echter niet alle aandacht en energie opslorpen. Nog belangrijker is de modernisering van het arbeidsrecht: de invoering van aanpasbare arbeidsduurregelingen, het wegwerken van het verschil tussen arbeiders en bedienden enzovoort. Dan zou het gemakkelijker worden om van job te veranderen, en daardoor zou de werkgelegenheid worden gestimuleerd.

Daarnaast moet er vooral voor gezorgd worden dat de mensen die geen job hebben de vacatures opvullen. Want ondanks het rampscenario op de arbeidsmarkt zijn er nog steeds knelpuntberoepen en duizenden niet-ingevulde vacatures. Daaraan gekoppeld is er het nog steeds schrijnende gebrek aan mobiliteit tussen regio’s en provincies. Het is evident: het beleid moet de werkwilligen naar de vacatures brengen en de werkgevers naar de werkwilligen. Dat kan via een combinatie van instrumenten zoals opleiding, gerichte loonsubsidies, mobiliteitsvergoeding et cetera.

Natuurlijk zijn competenties en vorming belangrijk om mensen beter te wapenen op de arbeidsmarkt. Het crisisbeleid moet onderwijs en arbeidsmarkt dichter bij elkaar brengen. De inspanningen voor bedrijfsstages moeten verhoogd worden en ze worden het beste gekoppeld aan effectieve tewerkstelling. In Vlaanderen lagen onderwijs en werk tijdens de vorige regeerperiode in handen van één minister. Dat is een relevante koppeling, die nog lang niet het einde van haar potentieel heeft bereikt.

We moeten erover waken dat er juist wordt opgeleid. De link met de concrete arbeidssituaties moet verstevigd worden, en daarbij moet de aandacht vooral naar onze kmo’s gaan. Zij zijn de echte maar vaak miskende werkgelegenheidsmotor van de Belgische economie. We moeten niet al onze hoop en middelen zetten op grote multina- tionals zoals ArcelorMittal of Volvo.’

5 Ons land moet investeren in een efficiënter en duurzamer energiesysteem. Daarbij mag de regering zich niet blindstaren op zonnepanelen en windmolens.

‘Het afgelopen jaar is de aandacht voor een efficiënter en vooral duurzamer energiesysteem sterk toegenomen door de hoge olieprijzen. Daardoor werd er meer geïnvesteerd in energie-effi- ciëntie en in energiebesparing. Het Vlaamse beleid was er vooral op gericht hernieuwbare energie competitief te maken, onder meer door middel van subsidies voor zonnepanelen. De vraag is echter of dat politiek wel zo’n verantwoorde keuze is.

Dankzij die subsidies staan heel wat Vlaamse daken tegenwoordig vol zonnepanelen. Maar wat blijkt? De energieproductie van zulke panelen is tien keer duurder dan die van de stroom die vandaag wordt verhandeld. En dan houden we nog geen rekening met de hoge kosten die bij de productie van zonnepanelen komen kijken. We moeten dus durven toe te geven dat zonnepanelen niet zaligmakend zijn. Meer nog: de technologie is eigenlijk nog niet rijp voor de markt. Bovendien zijn het de rijken die het meest van die subsidies profiteren, want alleen zij kunnen zich zulke zonnepanelen veroorloven.

Ook wat windenergie betreft, is er een opbod aan de gang. Telkens weer worden nieuwe plannen voor almaar grotere wind- parken of windringen gelan- ceerd. De productie van windenergie op zee heeft natuurlijk voordelen, maar zowat alle am- bitieuze plannen zijn zeer vaag als het op een paar cruciale aspecten aankomt. Zo is het wel gemakkelijk om veel elektriciteit te produceren in zee, maar hoe wordt die in de bestaande netwerken geïntegreerd? Welke kabels moeten daartoe worden gelegd? In welke mate moeten de bestaande netten aan- gepast worden, en waar zal men de elektriciteit opslaan als het verbruik laag is? Het is ook merkwaardig dat de kostprijs voor het bouwen en afbreken van de infrastructuur niet in het totale bedrag wordt verrekend, want dat is net wat traditioneel aan de kernenergieproducenten wordt verweten.

Het lijkt er dan ook op dat de overheid zich op het vlak van het energiebeleid aan het vergalopperen is. Daarom pleiten wij voor een analyse van de kosteneffectiviteit van het gevoerde energiebeleid. De regering moet bewuste keuzes maken in plaats van een hype te creëren.

Dé prioriteit is echter het nastreven van een betere energie-efficiëntie, zowel bij producenten als bij gebruikers. De gebruikers kunnen veel zuiniger met energie omspringen. Er moeten meer middelen worden geïnvesteerd in de isolatie van woningen dan in zonnepanelen en windmolens. Daarbij is een belangrijk aandachtspunt het probleem van de huurwoningen: het is de verhuurder die de kosten voor een grotere energie-efficiëntie moet dragen, terwijl de huurder de vruchten ervan plukt. Gevolg: verhuurders zijn niet meteen gemotiveerd om hun woningen te isoleren. Dus moet men een manier vinden om hen daar toch toe aan te sporen.

Er liggen dus nog enorme opportuniteiten op het vlak van energie-efficiëntie bij de eindgebruikers. Zo kopen we nog veel te weinig energiezuinige koelkasten, en ook dat zou moeten worden gestimuleerd. Zoiets is véél efficiënter dan het subsidiëren van zonnepanelen.’

de volledige studie vindt u op www.knack.be/extra

DOOR JELLE COUDER, ANN PEUTEMAN EN EWALD PIRONET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content