‘Nooit heb ik zoveel gemeenheid ondergaan dan sinds de bekendmaking van mijn Nobelprijs’ (Imre Kertész)

Voor de Hongaars-Joodse auteur Imre Kertész, die in 2002 de Nobelprijs Literatuur ontving, was de prestigieuze onderscheiding een ‘gelukscatastrofe’, zo blijkt nu uit zijn pas verschenen dagboeken uit die periode.

Elf jaar geleden werd de Joodse schrijver Imre Kertész (°1929, Boedapest) met de literaire Nobelprijs onderscheiden. Zijn oeuvre (‘Onbepaald door het lot’, ‘Kaddisj’) staat in het teken van Auschwitz, dat hij als kind overleefde. Zopas verschenen Kertész’ dagboeken 2001-2009. Deze notities, die ook de Nobelprijsperiode betreffen, werpen een schril licht op zijn omgang met de grootste officiële onderscheiding die een schrijver te beurt kan vallen.

Gelukscatastrofe

‘Ze hebben met niet naar Auschwitz gebracht opdat ik de Nobelprijs krijg, maar om me te vermoorden,’ noteerde Imre Kertész (°1929) op elf oktober 2001 in zijn dagboek. Toen werd hij door zijn omgeving ‘geplaagd’ met het vooruitzicht van de prijs. Kertész was opgelucht toen deze ‘gelukscatastrofe’ hem dan toch niet trof (V.S. Naipaul kreeg de prijs), ook al schrijft hij dat hij het geld goed had kunnen gebruiken, ‘maar anderzijds verdien ik wat ik nodig heb, en ergens lijkt het mij achtenswaardiger niet in overvloed te leven en voor mijn levensonderhoud te moeten vechten.’

De Nobelprijs is de prijs die de anderen altijd krijgen, zo berispte Kertész zijn kwelgeesten, ook al erkende hij dat de hele kwestie een bittere nasmaak achterliet, want hij voelde zich ‘als een renpaard dat met een handicap binnenloopt’. Hij voegde eraan toe: ‘Dat ik de Nobelprijs niet gekregen heb is even absurd als wanneer ik hem wel gekregen had.’

Weer- en thuisloos

Een jaar later hetzelfde lied: ‘Ze bedreigen me weer eens met de Nobelprijs’ (3 oktober 2002). Maar dit keer komt de voorspelling uit. Kertész’ oeuvre wordt in de herfst van 2002 met de Nobelprijs bekroond. Op 12 oktober 2002 noteert hij in zijn dagboek dat de Zweedse Academie een uitzonderlijke moed aan de dag heeft gelegd: ‘Een erudiete, ongetwijfeld competente, teruggetrokken, weer- en thuisloze schrijver, die geen enkele “officiële” steun genoten heeft, geen lobby bezit, geen Engels spreekt en de wereld zeer somber ziet, heeft hem gekregen.’

Kertész, die op dat moment als fellow aan het Wissenschaftliche Kolleg in Berlijn verblijft, is perplex: ‘Zelf heb ik nog helemaal niets begrepen. Sinds twee dagen geef ik alleen nog interviews. Ik gedraag me alsof ik nooit iets anders gedaan heb.’ Op 26 oktober noteert hij: ‘De Hongaarse nazi’s, onder wie zich veel joden bevinden, verguizen me.’ Sommigen van zijn vrienden, onder wie de componist György Ligeti, verwijten hem dat hij met de Nobelprijs koketteert, maar zelf blijft de laureaat de onderscheiding een absurditeit noemen ‘die alleen met ironie overbrugd kan worden’.

Lastercampagne

Op 3 december 2002 is Kertész, die als Jood in het antisemitische Hongarije veel vijandschap ervaart, bijna wanhopig: ‘Nog nooit in mijn leven heb ik zo veel gemeenheid ondergaan dan sinds de bekendmaking van mijn Nobelprijs (…) Jodenlastercampagne door nazi’s; Jodenlastercampagne door joden; het ongedierte, dat uit het verleden kruipt en de lucht met zijn lijkengeur verpest. De machinerie; deze met het oog op mijn ontreddering gemaakte machinerie; in de vorm van pers en publieke opinie drijft ze me tot aan de uiterste grens van mijn krachten. Iedereen draait een beetje aan het raderwerk dat me langzaam wurgt, vermorzelt, verslindt.’

Pas op 15 december 2002, na zijn speech in Stockholm, treedt weer wat rust in, althans, dat hoopt de schrijver: ‘En reeds lijkt me dat alles als een verre droom. Ik kan niet snel genoeg naar het grauwe dagelijkse leven terugkeren.’ Ondanks zijn dankbaarheid voelt hij zich door de prijs beschadigd. Hij moet ervan herstellen als van een ziekte: ‘Deze walgelijke, belachelijke en agressieve populariteit, nadat men in Hongarije gedurende decennia niet eens wist dat ik bestond (…) Gisteren las ik in een Duits blad dat men de Nobelprijs als de doodskus pleegt te omschrijven; enkelen zouden na de onderscheiding zelfmoord hebben gepleegd, en in de meeste gevallen zou de schrijver daarna nooit meer een beduidend werk hebben gemaakt’ (25 december 2002).

Kertész weerlegt die stelling met Thomas Manns (Nobelprijs 1929) ‘Doktor Faustus’ (1949), en hij weerlegde ze trouwens ook met zijn eigen werk, want kort daarna verscheen ‘Liquidatie’, een roman waarmee hij dertien jaar geworsteld had. Wel handhaaft hij zijn mening over de Nobelprijs: ‘Daarentegen is het een feit dat de meeste grote schrijvers de prijs gewoon niet kregen.’

Grandioos

Dat alles valt na te lezen in de grandioze dagboekaantekeningen die Imre Kertész zopas bij Rowohlt onder de titel ‘Letzte Einkehr’ heeft gepubliceerd. De bijna 84-jarige auteur, die begin deze eeuw Hongarije de rug had toegekeerd en zich samen met zijn vrouw in Berlijn had gevestigd, is kort geleden om praktische redenen naar Boedapest teruggekeerd. Enkele maanden geleden overhandigde hij zijn literaire nalatenschap aan het archief van de Akademie der Künste in Berlijn. Hij beschouwt zijn werk als afgesloten.

‘Letzte Einkehr – Tagebücher 2001-2009’ door Imre Kertész. Rowohlt Verlag, 464 blz.

Piet de Moor

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content