Herlees de allereerste column van Jan Mulder in Sport/Voetbalmagazine

© Archief

Op 20 maart 1980 verscheen de eerste Sport/Voetbalmagazine. Daarin verscheen een column van ene Jan Mulder, die vandaag 75 jaar wordt. De titel: Anderlecht-Standard. Herlees ze hier.

Wij bevinden ons midden in een sentimentele bui.

De lezer heeft daar weliswaar niets aan, maar wil hij van andere kwaliteiten van een columnist kunnen profiteren, dan dient hij de vervelende momenten op de koop toe te nemen. Dit is er zo eentje, want ik schrijf voor de eerste keer in mijn leven in een Belgisch sportblad.

Hetgeen mij onweerstaanbaar herinnert aan de eerste keer dat ik in België voetbalde (met de reserven van Anderlecht, op een zaterdagmiddag in het Astridpark). De amateur uit Winschoten speelde er een proefwedstrijd, won met 3-0 en zag de penningmeester een envelop met 2400 frank (60 euro) pakken: de premie van die dag. Ik weigerde geschrokken. Vreselijke sancties van de KNVB cirkelden reeds boven mijn hoofd: stiekem geld aangenomen. ‘Dat mag niet hoor’, zei ik tegen de schatbewaarder, die vervolgens verbaasd naar dit vreemde voetballerexemplaar keek. (Later heb ik die indruk naar best vermogen bij hem proberen weg te nemen).

Eigenlijk gaat de herinnering nog verder terug in de geschiedenis, omdat er aan die wedstrijd besprekingen en voorvallen voorafgingen die ik nu in alle hevigheid voel opkomen.

Het was in Kerkrade, in Nederlands Limburg, waar WVV tegen Chèvremont speelde. Na afloop zou ik de voorzitter van Anderlecht, de heer Roossens, ontmoeten in een hotel tegenover het station. Het was erg warm en we dronken voor het vertrek een glas in het clubcafé. Alwaar de heer Petit, de grote man van Standard Luik, mij aan de mouw trok. Hij sprak goed Nederlands met een indrukwekkend sonoor geluid ter ondersteuning en hij accepteerde het als een gentleman toen bleek dat er eerst een gesprek met Anderlecht op het programma stond. Daarna zou hij enkele voorstellen willen doen. Om de weg niet kwijt te raken kon hij het best achter de spelersbus aanrijden. Evenals de heer Roossens overigens.

Gezeten op de achterste bank van de autocar zag ik even later aan de kop van het peloton: in eerste positie de rappe Albert Roossens, met in zijn wiel de sluwe Roger Petit. Beiden hadden de beschikking over een trouwe vazal en goed materiaal (Mercedes).

Toen de karavaan een paar kilometer onderweg was begon Petit plotseling wanhopig met zijn armen te zwaaien. Hij was plat gevallen. Lekke band, en de weg alleen niet weten te vinden. Hij probeerde mij aan het verstand te brengen dat de bus én de renner van Anderlecht op hem wachten moesten, reed nog even door maar het kon echt niet meer: het rubber rookte en de velgen begonnen tot in de bus hoorbaar op het wegdek te krassen. Roger Petit stond in de berm van de weg en zag een veelbelovend amateurtje in de klauwen van de aartsvijand een bocht, in de weg van Kerkrade naar Maastricht, omgaan. Petit verscheen die dag niet meer op de afgesproken plaats.

Het volgende seizoen zagen wij elkaar weer, op Sclessin. Hij nog steeds chef van Standard, ik midvoor van Anderlecht. Zijn stem klonk me sympathiek in de oren, daar had het beslist niet aan gelegen dat ik bij de aartsvijand terechtgekomen was. Toch voelde ik me in de strijd tussen Anderlecht en Standard vanaf de eerste dag op mijn plaats aan de paarse zijde van het front. Ik was per intuïtie een Anderlechtenaar en in Luik schijnen ze dat toen ook begrepen te hebben en nog maar nauwelijks in België gearriveerd werd mij duidelijk dat het ernst was.

Een Luikenaar vroeg me om een handtekening en hij reikte me door het raampje van mijn auto een stuk papier toe. Ik schreef het er op en zei vriendelijk: ‘Voilà.’ Daarop ging de fan uit Luik voor mijn auto staan en scheurde het blaadje in tien stukken. Hij veegde zijn handen af en liep weg.

Bestaan zulke supporters nog?

Zit er nog vuur in de wedstrijden tussen Anderlecht en Standard?

Wordt er nog anderhalf uur gebabbeld en gesard, zoals destijds Jurion en Semmeling met elkaar deden?

Ik vrees dat de echte, gezonde haat van die dagen voorgoed verleden tijd is. Dat Beurlet zondags hoogstens de kaartjescontroleur bij de hekken van Sclessin in de nek knijpt. Dat Louis Pilot nooit adequaat vervangen is en Jean Plaskie en Roger Claessen gewoon vergéten.

Jean Plaskie joeg tegenstanders op de vlucht met zijn buik. Als hij ‘m opzette, kon er namelijk een sinaasappeltje op liggen. Dit beeld liet een eenvoudige spits in totale verwarring achter; in de Anderlechtkleedkamer daarentegen brachten wij menig vrolijk uur door met Plaskies pronkstukje.

De klad kwam erin toen het Belgisch nationale team onder leiding van Raymond Goethals successen begon te boeken. Het elftal onderging nauwelijks wijzigingen en op een gegeven moment was er sprake van ‘een stel vrienden’. Dat waren dan Van Himst en Semmeling, Puis en Van Moer, Hanon en Jeck, Heylens en Piot, Thissen en Cornelis. Ze werden onafscheidelijk, en het was logisch dat de oude vetes daar onder leden. Men zag elkaar te veel op het internationale vlak, waar gezamenlijke eer behaald werd.

Op zekere dag hoorde ik met mijn eigen oren in het Astridpark dat een Anderlechtenaar een bepaalde speler van Standard een toffe gast vond. De kwaliteit van de rood-mauve confrontaties liep terug tot een bedenkelijk niveau. Ach, die allereerste keer dat ik erbij was en zag hoe Jacky Beurlet in één helft duizend vuistslagen liet neerdalen op de rug van Gerard Bergholtz.

Met dit stukje wilde ik me voorstellen.

Zo sentimenteel én partijdig als de pest.

Jan Mulder

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content