Robert Van de Walle zet de lijnen uit als delegatieleider voor de Olympische Spelen van 2004. ‘In Sydney waren er te veel atleten met een verkeerde ingesteldheid.’
Een judocarrière van ruim twintig jaar, met vijf Olympische Spelen, olympisch goud, een kast vol medailles van Europese en wereldkampioenschappen, en nog laat de sport hem niet los. In zijn Resourcement Centre in Hastière past Robert Van de Walle (48) de judobeginselen toe wanneer bedrijfsleiders en topmanagers er komen onthaasten en herbronnen. Die ervaring wil hij nu ook gebruiken om de Belgische atleten te begeleiden op weg naar de Olympische Spelen in 2004. En de delegatieleider zet meteen duidelijke lijnen uit.
Je hebt al een overvolle agenda, waarom wilde je toch nog graag delegatieleider zijn ?
Robert Van de Walle : Ik leid een veertigtal seminaries per jaar – dat is heel druk natuurlijk – maar toch vond ik het de moeite waard om me voor de Belgische atleten in te zetten. Er is behoefte aan een beetje vernieuwing, denk ik, en ik zie het eigenlijk ook als mijn taak. Elke topsporter zou na zijn carrière zijn ervaring moeten delen met jongeren die hetzelfde nastreven. Ik heb ook een paar keer de sport de rug toegekeerd, maar dan denk je, is dat nu de oplossing ? Misschien had het BOIC al eerder topsporters moeten inschakelen, niet alleen als delegatieleider, maar ook als stimulans voor de atleten.
En hoe zie jij dan die vernieuwing ?
Het is niet omdat Robert Van de Walle nu delegatieleider is, dat hij alles gaat veranderen, hè. Ik heb niks nieuws uitgevonden, ik bouw voort op mijn eigen ervaring en die van anderen, in andere landen. Ik ben constant op zoek. Geheimen zijn er uiteindelijk niet. Er moet gewoon harder gewerkt worden. Er zijn verschillende redenen waarom de resultaten in België wat minder zijn, een gebrek aan inzet is daar één van. Dan zijn we ook nog een klein land, met een kleiner potentieel dan Rusland of Amerika. We hebben bovendien de spanningen en conflicten tussen Nederlands- en Franstaligen. En bij de begeleiding van topatleten missen we ook wat competentie. Daar moet allemaal aan gewerkt worden.
En dus werk je nu voor het BOIC, terwijl je daar vroeger herhaaldelijk mee overhoop lag.
Vroeger was er ook geen structuur, hè. Ik moest alles alleen doen. In de federaties zitten bovendien nog altijd mensen die niet begrijpen dat een topatleet zo veeleisend kan zijn, dat die niet snel tevreden is, en dat die de fout wel eens op de organisatie of de sportcultuur steekt als het wat minder gaat. Een topatleet wordt nu eenmaal opgeslorpt door zijn sport, die heeft een speciaal karakter, een speciale mentaliteit. Nu besef ik wel dat kritiek geven heel makkelijk is. Zodra je er zelf in zit, merk je dat oplossingen niet altijd zo evident zijn. De structuren zijn intussen wel verbeterd. De laatste Spelen in Sydney vielen wat tegen, en toen vroeg het BOIC of ik niks kon doen. Ik had eerder al het idee : ik neem tien atleten onder mijn hoede en ga die persoonlijk wat begeleiden. Maar dat blijkt toch heel moeilijk te zijn. Daarom heb ik ervoor gekozen om de instanties die er al waren te gaan benutten.
Je hebt zelf vijf Olympische Spelen meegemaakt. Wat is een goeie delegatieleider ?
Dat is een leider die zich discreet opstelt, maar toch zorgt dat alles in orde is. Hij moet de kleine en grote problemen oplossen zonder dat daar veel over gepraat of gediscussieerd wordt, want op zo’n moment is een atleet heel fragiel. En daarvoor werk ik in Athene samen met Eddy De Smedt, Thierry Zintz en Renno Roelandt. Maar ik wil meer zijn dan iemand die alleen kijkt of de bedjes goed zijn, het eten oké is en de vlucht geregeld is. Ik wil contact hebben met de atleten, weten wat hun behoeften zijn. Hoe beter je dat begrijpt, hoe beter je er kan op inspelen. Ik wil ook een team creëren, bij de atleten en bij de trainers. Ik wil motiverend werken, ze aansporen om de grenzen constant te verleggen, zichzelf voortdurend in vraag te stellen. En hoe kunnen wij, als BOIC, dat ondersteunen, bijsturen en bijschaven ? De atleet staat centraal, en daarrond willen wij een team bouwen dat ten dienste staat van die atleet. En dat vergt een heel individuele begeleiding.
Zou zo’n aanpak jou destijds geholpen hebben ?
Waren ze vroeger met zoiets voor de dag gekomen, dan zou ik gezegd hebben : wat een zever. ( lacht) Van mijn trainingen moesten ze afblijven, je moest mij ook niet zeggen wat ik moest doen. Ik moest presteren voor mijn geld en stond daardoor geweldig onder druk. Mijn sport was mijn leven, viel dat weg, dan had ik niks meer. Daarom heb ik zo afgezien op de Spelen in Los Angeles in 1984. Ik werd in de eerste ronde uitgeschakeld, terwijl de inspanningen en het werk wel waren geleverd. Een andere kijk op topsport, op waar we mee bezig waren, zou me toen zeker geholpen hebben. Want de weg naar het doel, is eigenlijk belangrijker dan het doel zelf. Als je er alles voor gedaan hebt, kan je ook niet kwaad zijn op jezelf. De levenslessen die je daaruit trekt, kan je benutten in je persoonlijke leven.
In het Frans noemen ze delegatieleider een chef de mission. Is het ook een soort missie ?
Die chef hoor ik niet graag, dat klinkt als : ik heb het hier voor het zeggen, en dat is niet de bedoeling. Ik wil ook niet de taak van de trainer overnemen. Maar mission, ja, misschien wel. Ik ben wel geen psycholoog of goeroe, hè. Ik wil een soort mentor zijn voor die jongens, ze op de goeie weg zetten. Op de olympische stage in Pretoria, in november, heb ik iedereen leren kennen en mijn visie uiteengezet. Ik heb ze wat wakker geschud : waar staan we voor, wat is het doel, laten we er een lap op geven. Ik heb een goeie sfeer willen creëren, allemaal samen, onder één vlag. Dat was heel positief, het zijn jonge, toffe gasten. Veel van die atleten zijn ook al goed bezig, maar het kan nog beter, nog harder.
Die stage werd wel wat overschaduwd door de hele zaak rond judoka Sissi Veys. Zij werd naar huis gestuurd om medische redenen, zelf noemde ze het disciplinaire redenen. Heb je toen meteen een voorbeeld willen stellen ?
Helemaal niet, van mij moest ze ook niet naar huis. Ik heb haar alleen gevraagd of ze haar houding kon aanpassen. Hopelijk hebben we een boodschap kunnen geven : meisje, je doet niet wat je moet doen. Sissi Veys is nog geen topatlete. Ze kan het worden, maar ze is er nu nog niet klaar voor. De manier waarop ze bezig is, kan volgens mij maal twee. Zij denkt dat dat gedeeld door twee mag. Als delegatieleider moet ik ook zorgen dat het team een dynamiek heeft. Zodra iemand storend werkt, moet die eruit of moet die bijsturen.
Teamgeest voorop dus, terwijl je zelf nochtans bekend stond als een Einzelgänger.
Tja, ik heb ook fouten gemaakt, hè. Ik was nogal een ambetanterik, jong, onervaren, egoïstisch. Maar je moet alles in zijn context zien. Vroeger was er ook een teamgeest, maar de helft van de groep toonde niet dezelfde inzet. Als je de mentaliteit van een winnaar hebt en er gaan een hoop toeristen mee naar de Spelen, dan stoort dat. Dan zeg je, die jongens passen niet bij mij en ik wil niet tot die groep behoren. De normen van veel van die atleten waren niet mijn normen. Ik had een andere kijk, deed alles alleen, en de middelen waren beperkt. Ik was een beetje een pionier door in Japan te gaan trainen, en als ik op de olympische stages de anderen zag oefenen, vond ik dat om te lachen. Waar zijn die mee bezig, dacht ik dan, amateurs. Al waren er natuurlijk wel bij die heel professioneel bezig waren. Een Gaston Roelants bijvoorbeeld, daar keek ik enorm naar op.
En daarom moeten de selectienormen strenger ?
De normen zijn nu een stuk strenger, daar heb ik voor gepleit. In Sydney waren er te veel atleten met een verkeerde ingesteldheid. Voor hen was deelnemen voldoende, terwijl we toch resultaten willen halen. De atleten die nu de normen halen, hebben allemaal een kans in Athene. Toeristen nemen we niet mee, die waren er al te veel in Sydney. In een kleinere groep zullen de atleten ook allemaal dezelfde doelstellingen hebben, en daar kan je dan weer extra motivatie uit halen.
Leg je de lat dan niet te hoog, zoals wel eens wordt beweerd ?
Sommigen noemen mij extreem, beschouwen wat ik heb gedaan als uitzonderlijk. En dat schrikt af. Maar zo speciaal was dat niet, hoor. Kijk naar wat Frederik Deburghgraeve gedaan heeft, of wat Filip Meirhaeghe nu doet. Ik héb heel hard getraind, heb afgezien in Japan. Maar hoe hard je traint, wordt eigenlijk bepaald door de concurrentie, niet door je trainer. Ik heb Fransen en Japanners zien werken, en zo uitzonderlijk was het niet wat ik deed. Alleen in België verklaarden ze me zot. Omdat sommigen hier denken dat het voldoende is om vier uur te trainen. In Japan hebben ze bijvoorbeeld een speciale, harde wintertraining, van vier tot zeven uur ’s morgens. Wanneer ik op mijn fiets het trainingscentrum van de volleybalmeisjes passeerde, stond er al water op het veld van het zweet. En na de training, om zeven uur, waren die nog bezig. Als ik dan zie wat de Belgische volley- en basketballers doen, dan zeg ik, jongens, zo zal het niet gaan.
Maar dringt dat ook bij iedereen door ?
Ik vraag niet dat de atleten nu honger of kou hebben, dat ze zelf een budget moeten zoeken, dat ze geen verzekering hebben, en geen sociaal statuut. Die tijden zijn voorbij, dat is allemaal fantastisch opgelost. Voor atleten die nog studeren, is dat nog niet zo. Maar een topatleet, die voluit kiest voor zijn sport, heeft vandaag alles wat hij nodig heeft. Alleen zitten we nu met het probleem : gaat een profatleet ook professioneler trainen dan vroeger ? Ik heb de indruk dat dat niet bij iedereen zo is. En dat is dan voor mij het verschil tussen een topsporter en een pseudo-topsporter, iemand die zich de illusie maakt dat hij goed bezig is.
Meer geld en een betere begeleiding zorgen dus niet noodzakelijk voor betere resultaten ?
Geld kan zwak maken. Diëten lukt ook beter als er geen eten op tafel staat, hè. In veel landen is sport een uitweg, maar hier zijn zoveel mogelijkheden. En topsport is afzien, en nog eens afzien. Vandaag hoef je niet hard te zijn omdat je geen verwarming, geen eten of geen structuur hebt. Je moet wel hard zijn in de trainingen, en de trainer mag nog veeleisender zijn. Want de schokdemper, die alles wat zachter maakt, is aanwezig. Sommigen vinden het normaal dat ze een loon krijgen, dat er een trainer staat, een dokter permanent beschikbaar is. Ze evalueren je vaak op futiliteiten, en dat is soms ontgoochelend. Je doet al die inspanningen, geeft een atleet al die middelen, en toch doet hij niet wat je van hem verlangt. Daar sta je machteloos tegenover, en daarom word je nog strenger, nog harder. Het zijn de toppers die toch resultaten halen, ondanks alles wat voor hun gedaan wordt.
Hoeveel atleten tel jij dan die echt leven voor hun sport ?
Er zijn er wel wat, maar dat moet nog bijgestuurd worden. Die vijftig jongeren van Pretoria zijn allemaal potentiële kandidaten, maar ze zijn er nog niet. En met een slechte begeleiding, kan dat heel snel verkeerd gaan. Op dit moment zie ik vijf, of laat ik positief zijn, tien atleten die heel obsessioneel met hun sport bezig zijn. Opstaan, eten, slapen, ontspanning, vrienden : alles staat in functie van de sport. Ik noem niet graag namen, maar een Kathleen Smet, Filip Meirhaeghe, Gella Vandecaveye, die leven voor hun sport, zonder compromissen. Dat is ook de enige manier. En wat is er uiteindelijk mooier dan topsport ? Je voelt je goed, je straalt iets uit, je wordt op een piëdestal gezet, je betekent iets. Als je die keuze hebt, dan ga je er toch voor ? Ik zou meteen opnieuw tekenen, als ik zie hoe hard ik nu moet werken. Natuurlijk zijn er zware momenten, maar de balans is altijd positief. Daarom is het ook zo moeilijk om te stoppen. Ik kan er ontzettend van genieten om die jonge atleten bezig te zien. Ik krijg de kriebels als ik iemand van ons sterk zie presteren. Dat is ook topsport : een heel land dat meeleeft, de positieve, sociale functie die sport heeft.
Je zit vol ideeën, idealen ook. Waardoor zou je kunnen ontmoedigd raken ?
Als de atleten niet meer tevreden zijn over de job die ik doe, over mijn inbreng. Als ze zeggen, Robert is een prutser. Dat zou een grote ontgoocheling zijn en dan hoeft het niet meer voor mij. Tot nu toe lijkt het positief wat ik doe. Ik heb toch veel kaartjes gekregen om me te bedanken voor de olympische stage. Natuurlijk zal niet iedereen me sympathiek vinden, en zal er altijd wel wat kritiek zijn. Maar ik wil dit toch echt goed doen, en het zou me ontmoedigen, mochten de atleten het niet goed vinden. Dan moeten ze iemand anders aanstellen.
Wanneer is Athene geslaagd voor jou ? Is dat alleen uit te drukken in resultaten ?
Ik zou toch graag resultaten zien, ja. Voor het BOIC, en voor de sport in het algemeen. Hopelijk kunnen we in Athene zeggen : dit keer hebben we tien medailles omdat we strenger geweest zijn en het beter aangepakt hebben. Of het zal lukken, da’s weer een ander verhaal, maar je moet er in geloven. Ten tweede hoop ik dat er een goeie sfeer zal zijn. En dat er geen problemen zijn met doping, want daar doe ik niet aan mee. Ik zal mijn atleten overal volgen en verdedigen, maar zodra ze daar mee beginnen, kan ik er niet meer achter staan.
Is Athene ook een eindpunt voor jou ?
Een eindpunt, dat weet ik niet. Er blijft nog veel werk, we hebben nu al middelen voor de atleten, nu moeten we er nog vinden voor de trainers. Ik zou graag een goeie basis leggen en dan de fakkel doorgeven. Hopelijk is er dan een andere atleet die het na zijn carrière kan overnemen, die het enthousiasme opnieuw kan aanzwengelen. Dat zou prachtig zijn. Je kan niet altijd in dat systeem blijven meedraaien, soms verlies je ook een beetje de moed. Ik wil wel blijven helpen, maar ik heb niet de ambitie om er eeuwig mee door te gaan.
door Inge Van Meensel
‘Geld kan zwak maken. Diëten lukt ook beter als er geen eten op tafel staat, hè.’
‘Sommigen hier in België denken dat het voldoende is om vier uur te trainen, maar dat is niet zo.’