Het is een prachtduifje, maar slechts weinig mensen zijn zich bewust van het bestaan van de holenduif. Er zijn ornithologen die het diertje bestempelen als ‘de meest over het hoofd geziene vogel van onze contreien’.
Haar pracht schuilt mede in haar discretie. De holenduif is kleiner dan de veel algemenere houtduif en mist de opvallende witte keelvlekken en vleugelstrepen van de laatste. Haar keelvlekken zijn flonkerend paarsgroen, maar je moet er bijna met een verrekijker naar kijken om ze goed te kunnen zien. Ook haar roep getuigt niet van tafelspringen: een laag ‘boe hoe…hoe…hoe’, dat je niet opmerkt als je er geen oor voor hebt.
De duif doet alles om niet op te vallen. Als je haar ziet, lijkt ze ook altijd op haar hoede te zijn, argwanend rondkijkend en steeds klaar om weg te vliegen, zelfs op voederplanken waar ze toch geregeld een graantje komt meepikken. De holenduif heeft minder vertrouwen in haar leefomgeving dan de houtduif of de Turkse tortel.
Nochtans is ze niet zeldzaam. Ze wordt zelfs steeds meer in wat verwilderde tuinen gezien. Haar broedbestand in Vlaanderen wordt op iets tussen twintig- en vijftigduizend koppels geraamd. In Nederland zouden het er zestigduizend zijn.
De laatste halve eeuw nam de soort in onze regio sterk toe, nadat ze in de jaren 1950 en 1960 bijna was gecrasht door grootschalig gebruik van chemische zaadontsmettingsmiddelen in de landbouw. Het blijft verbazingwekkend hoe achteloos de industrieel denkende mens decennialang is omgegaan – en helaas nog altijd omgaat – met chemische vervuiling van zijn en dus ook onze leefomgeving. Als exclusieve zaadeter kreeg de holenduif toen zo veel gif binnen dat ze bijna ongemerkt uit ons landschap aan het verdwijnen was.
De holenduif wordt bestempeld als ‘een van de meest over het hoofd geziene vogels in onze streken’.
Nu gaat het gelukkig weer beter. Zoals haar naam het zegt, is de holenduif een dier dat in holen broedt, niet zoals de houtduif die een bescheiden takkennestje in een boom maakt. Door het verouderen van onze bossen komen er steeds meer holen, wat goed is voor de duif. Ze profiteert ook van de opmars van onze spechten, echte holenhakkers. En ze is een van de weinige soorten die voordeel halen uit de maismonoculturen die welig tieren, omdat ze er in de winter kan terugvallen op achtergebleven oogstresten.
De holenduif is grotendeels standvogel, maar her en der kan ze in de winter groepen vormen van soms meer dan duizend exemplaren, niet op maisakkers, wel op speciaal aangelegde vogelakkers met wintergranen. Het is een spectaculair gezicht als ze de lucht ingaan, opgeschrikt door bijvoorbeeld een roofvogel, het duivenequivalent van een spreeuwenwolk.
In het vakblad Urban Ecosystems verscheen een analyse van de vraag waarom de holenduif zich veel minder dan de houtduif aanpast aan een leven in de stad. Ze moet uiteraard holen ter beschikking hebben, maar dat kan met nestkasten gecompenseerd worden. Blijkbaar is het probleem vooral dat ze huivert om grote afstanden over ongeschikt gebied af te leggen, zodat ze niet gemakkelijk een stad bereikt. Ook dat is mogelijk een gevolg van haar ingebakken voorzichtigheid.
Dirk Draulans’ Beestenboel: waarom duiven tammer zijn in een stadscontext