Het is niet te vatten hoe groot de dichtheid van diersoorten kan zijn. Dat geldt zeker voor de zeebodem, waarin tal van diertjes ingegraven zijn, afgeschermd van predatoren in het water.
Een extreem voorbeeld zijn borstelwormen, zoals de gestippelde dieseltreinworm die in onze wateren vaak voorkomt. In zijn langste versie kan hij 275 lichaamssegmenten tellen, goed voor een totale lengte van 15 centimeter. Elk segment draagt twee borstelvormige poten en een opvallende donkere stip op de rug. Op de piepkleine kop zitten twee ogen, antennes en voelstructuren. Maar het dier is toch vooral een langgerekte, dunne wandelmachine.
Onderzoek in de Waddenzee heeft uitgewezen dat de wormen populatiedichtheden tot liefst 700 beestjes per vierkante meter kunnen halen. Het gemiddelde is ongeveer de helft, wat nog altijd veel is. De hoogste dichtheden worden in de winter gemeten. De wormen zijn dan even actief als in de zomer, vrij uitzonderlijk in ons dierenrijk. Mogelijk heeft het te maken met het feit dat er dan minder wormeneters en voedselconcurrenten, zoals krabben, actief zijn. Er zijn dan ook veel prooien, omdat dieren gemakkelijker sterven in de koudere wintercondities en de stormen die ermee gepaard gaan.
Dieseltreinwormen zijn namelijk gepatenteerde aaseters. Ze komen vooral ’s nachts en bij laagtij uit de zeebodem om kadavertjes van bijvoorbeeld schelpdieren op te sporen. Die spoelen bij hoogtij aan en blijven bij laagwater in het slib achter, waardoor ze gemakkelijk te vinden zijn. Een worm kan een kadaver tot 15 meter ver lokaliseren. In dieper water werkt de detectie niet zo goed, omdat de geursporen van kadavers er te sterk verdund raken om efficiënt gecapteerd te kunnen worden.
In de lente zitten de vrouwtjes zo vol geslachtscellen dat hun darm samengedrukt wordt.
De voedselzoekende wormen zijn kwetsbaar voor wormeneters zoals vissen en vogels. Ze proberen hun publieke verschijningen dus zo veel mogelijk te beperken. Tijdens hun trektocht naar een kadaver produceren ze een dik slijmspoor, waardoor ze minder smakelijk worden. Tegelijk leggen ze op die manier een geurspoor naar een voedselbron, wat soortgenoten aantrekt die hetzelfde traject volgen. Het leidt tot spoorvorming, vandaar de treinanalogie in de naamgeving. In korte tijd kunnen er tot 500 wormen op een dood dier samentroepen.
Onderlinge competitie lijkt er niet te zijn. De macht van de massa zou zelfs een vorm van individuele bescherming bieden: hoe meer diertjes er zijn, hoe kleiner de kans dat net dat ene beestje er als prooi wordt uitgepikt.
Een eetsessie is meestal na een kwartier afgelopen. De beestjes hebben geen kaken, maar stulpen hun slokdarm uit en zuigen daarmee weefsel uit het dode dier. Ze kunnen op korte tijd een derde van hun lichaamsgewicht opzuigen, waarna ze zich in hun zandige vertrek terugtrekken.
In de lente eten de wormen niet. De vrouwtjes zitten dan zo vol geslachtscellen dat hun darm samengedrukt wordt. Een vrouwtje kan, doorgaans in het gezelschap van mannetjes, meer dan tienduizend eitjes afzetten op een groene druifachtige geleimassa die ze aan wiertjes hangt. Dieseltreinwormen kijken niet op een beestje meer of minder.