De antwoorden die Godelieve Gheysen van de UGent (in samenwerking met Rene Custers van de het Vlaams Instituut voor Biotechnologie en Geert Haesaert van de Hogeschool Gent) en Louis De Bruyn van de werkgroep eigen zaadteelt op de vragen van Knack gaven, waren zo gedetailleerd dat we ze graag volledig presenteren.
1. De vragen voor en antwoorden van Godelieve Gheysen van de UGent:
Het is niet duidelijk waarom de veldproef met genetisch gewijzigde (GG) aardappelen in Vlaanderen moest gebeuren, gezien het feit dat het vooral om een ontwikkeling van Nederlandse onderzoekers lijkt te gaan. Wat is precies de Vlaamse bijdrage aan het verhaal, in de zin van: originele wetenschappelijke ontwikkelingen? De schimmel Phytophthora infestans is in Vlaanderen een jaarlijks weerkerend probleem in aardappel ; het uittesten van een nieuwe technologie om te komen tot een betere en vooral langetermijnoplossing is dan ook zinvol. De door de Nederlanders aangebrachte technologie is nieuw, en biedt de mogelijkheid om duurzame resistentie aan te brengen.
Daarenboven moeten de resistentiegenen en de combinatie van resistentiegenen afgetoetst worden aan de Phytophthora infestans (P.i. ) populatie in Vlaanderen. Europees onderzoek (website Euroblight) toont immers aan dat deze populatie sterk verschilt van regio tot regio, en derhalve kan een regionale P.i. populatie zich anders gedragen t.a.v. de ingebrachte resistentiegenen.
Er zijn drie belangrijke redenen voor een veldproef in Vlaanderen.
Omdat Vlaanderen, als belangrijkste aardappelexporteur van Europa, beter meehelpt aan de selectie van de best-resistente GG-aardappellijnen die in de toekomst verder ontwikkeld zullen worden. Zo zijn we zeker dat de Vlaamse aardappelboeren een voor onze regio geschikt ras ter beschikking krijgen. Daarom moeten dergelijke aardappelen ook getest worden onder Vlaamse bodem-, klimaat- en ziektedrukcondities.
Omdat het hier gaat om een van de belangrijkste en meest reële GGO (organisme) ontwikkelingen voor Europa, die geïnteresseerde boeren met eigen ogen moeten kunnen zien.
Omdat de Vlaamse onderzoekers via de veldproef informatie willen verzamelen, die kan helpen sturen in de ontwikkeling van resistente rassen voor de Belgische landbouwers.
Het onderzoek van Carol Mallory-Smith in de VS heeft uitgewezen dat transgene eigenschappen véél verder dan voorzien kunnen uitwaaien (weliswaar vooral voor grasachtigen), maar zij stelde toch dat ‘in het algemeen regulerende instanties en biotechbedrijven overmatig vertrouwen hebben in het feit dat ze kunnen beletten dat gemodificeerde genen zich verspreiden’. Hoe kijkt u tegen deze stelling aan?
Gelukkig hebben we in Vlaanderen te maken met GG aardappel en niet met gras. Aardappel groeit hier niet in het wild, en ook met de hier in het wild voorkomende familieleden (Solanaceae) kan aardappel niet kruisen. Daarnaast telen we aardappel voor de knollen en niet voor de zaden. Dit tesamen met het feit dat aardappel voornamelijk een zelfbevruchter is, en dat planten die op een veld opkomen uit achtergebleven knollen of zaden als onkruid bestreden worden, maakt dat de kans op het zich elders vestigen van de genetisch gewijzigde eigenschap uitermate klein is. Wetenschappelijke studies die over uitkruising van aardappelen in de afgelopen 30 jaar zijn verschenen, wijzen allemaal in dezelfde richting. Succesvolle uitkruising neemt bij aardappel zeer snel af met de afstand, en in het algemeen is het uitkruisingspercentage op 20 meter al nul.
Hoe algemeen is wat nu gebeurt met bijvoorbeeld het inbrengen van Peruaanse aardappelgenen in onze aardappelen, in de vrije natuur? Met andere woorden: gebeuren er in de wondere wereld van de planten niet héél veel in onze ogen vreemde genetische uitwisselingen?
In de vrije natuur gebeuren er natuurlijk spontane genetische uitwisselingen tussen verschillende knoldragende aardappelen. Voornamelijk binnen de soorten, maar ook tussen kruisbare soorten. In de aardappelveredeling zijn er al heel wat kruisingen gedaan tussen Solanum tuberosum ssp tuberosum (onze cultuuraardappel) en andere Solanum-soorten. Voor phytophthora-resistentie zijn er bijvoorbeeld in het verleden al heel wat genen vanuit Solanum demissum rechtstreeks overgebracht naar Solanum tuberosum. Maar die resistentiegenen werken niet meer. Daar is phytophthora doorheen gebroken. Vandaag worden er andere bronnen van resistentiegenen gebruikt, en vaak zijn dat Solanum-soorten die niet rechtstreeks met Solanum tuberosum kunnen kruisen. Solanum bulbocastanum is er een voorbeeld van. Deze soort kruist niet rechtstreeks met Solanum tuberosum. Hij moet eerst met andere Solanum-soorten gekruist worden, voordat het kruisingsproduct ervan wel met Solanum tuberosum kan kruisen. We noemen dat ‘brugkruisingen’.
Met andere woorden: genetische uitwisseling binnen aardappelsoorten en tussen kruisbare aardappelsoorten is normaal, maar hetgeen vandaag in de conventionele veredeling gedaan wordt om phytophthora-resistenties in de cultuuraardappel te introduceren, zou niet zomaar spontaan in de natuur gebeuren. De aardappelrassen Bionica en Toluca, die één resistentiegen bevatten en die vandaag in de biologische landbouw worden gepropageerd, zijn het product van een complex, door de mens gestuurd veredelingsprogramma, dat gebruik maakt van brugkruisingen.
Als je het wil hebben over ‘vreemde genetische uitwisselingen’ dan kan je uit de tegenwoordig beschikbare DNA-gegevens besluiten dat in bepaalde heel uitzonderlijke gevallen DNA uitgewisseld is tussen soorten die helemaal niet kunnen kruisen. Men veronderstelt dat dergelijke uitwisseling door een vector zoals een virus zou kunnen gebeurd zijn. Ook zijn er voorbeelden waarbij DNA van een bacterie in een plant terechtgekomen is. Zo’n ‘horizontale gentransfer’ komt heel uitzonderlijk voor.
Als er op grote schaal en op andere domeinen dan wat nu in zwang is (inbegrepen droogte- en zoutresistent maken van planten) genetische manipulatie (GM) gebruikt gaat worden, zal dat dan toch niet tot een extra verschraling van de zo al onder druk komende biodiversiteit leiden?
Biodiversiteit is op twee niveau’s te bekijken: (1) de biodiversiteit in de ‘wilde’ natuur, en (2) de biodiversiteit (of beter nog ‘genetische diversiteit’) binnen de landbouwgewassen. Naar onze inschatting hoeft de nog meer grootschalige introductie van GM geen invloed te hebben op de biodiversiteit in de natuur. Bepaalde GM gewassen kunnen bijvoorbeeld een positieve invloed hebben op de biodiversiteit van de organismen die op en rond het veld voorkomen (bijvoorbeeld daar waar in de situatie voordien veel insecten – ook nuttige – werden doodgespoten met insecticiden). Ook de genetische uitwisseling tussen GM gewassen en wilde verwanten hoeft geen aantasting van de biodiversiteit te betekenen.
Wat de genetische diversiteit binnen gewassen betreft, kan de situatie soms misschien wat anders liggen. Als een specifiek GM gewas een dominante marktpositie krijgt, dan kan dat in bepaalde omstandigheden leiden tot een afname van genetische diversiteit als bepaalde andere rassen niet meer geteeld zouden worden. Met andere woorden: als de introductie van een GM gewas betekent dat er in plaats van 25 verschillende rassen nog maar 20 rassen geteeld worden, dan is dat een afname van de genetische diversiteit binnen dat gewas. Maar let op: ook de introductie van succesvolle nieuwe conventionele rassen kan op dezelfde manier leiden tot een afname van genetische diversiteit binnen een gewas.
Soms kan een eventuele afname van genetische diversiteit ook tijdelijk zijn: er wordt een GM-lijn gemaakt, en daarvoor wordt een markttoelating verkregen, die in eerste instantie in één of enkele rassen aangeboden wordt. De genetische diversiteit kan afnemen als gevolg van de introductie van die rassen, doordat meerdere andere rassen niet meer geteeld gaan worden. Het veredelingswerk blijft echter niet stil staan, en over de jaren heen wordt er volop verder gewerkt met die GM-lijn, en wordt via klassieke kruising de genetische modificatie in allerlei nieuwe genetische achtergronden geïntroduceerd. Zeker als je met hybride rassen werkt, zoals maïs, is dit eenvoudig. Van de MON810 maïs – de enige GM-maïs die in Europa mag worden geteeld – zijn zo intussen enkele honderden nieuwe rassen gemaakt, met elk een verschillende genetische achtergrond. Realiseer je dus vooral dat het werk niet stopt op het moment dat je je GM-lijn hebt gemaakt. Het werk begint dan pas, en er zit minstens net zoveel klassiek veredelingswerk aan GM-gewassen als aan ‘gewone’ gewassen.
De genetische diversiteit in landbouwgewassen zal volgens mij vooral afnemen op het moment dat we steeds minder lokale rassen telen. Het telen van lokale rassen staat voor een stuk ook onder druk van de verticaal integrerende voedselketens, waarbij grootwarenhuizen een grotere invloed proberen uit te oefenen op wat er in het begin van de keten gebeurt. Dit als gevolg van een streven naar uniforme kwaliteit.
Genetische modificatie is aan de andere kant ook juist een tool die de genetische variatie in gewassen kan verhogen: door nieuwe eigenschappen te introduceren, verhoog je de genetische variatie. In het geval van de schimmelresistente aardappelen heeft het meer dan 40 jaar geduurd om via veredeling twee bruikbare rassen met hetzelfde resistentiegen te ontwikkelen. In het Nederlandse project waarvan we de lijnen nu in Wetteren aan het testen zijn, is het de bedoeling om na identificatie van de best presterende combinaties van resistentiegenen, deze in meerdere rassen te introduceren. In enkele jaren tijd kunnen dan meerdere rassen met verschillende resistentiecombinaties ontwikkeld worden.
Zijn er nu echt geen nadelen aan het gebruik van genetisch gewijzigde gewassen verbonden?
Deze vraag is nogal algemeen gesteld. Ja, er kunnen nadelen verbonden zijn aan het gebruik van bepaalde genetisch gemodificeerde gewassen. Maar het blijven nog altijd gewoon gewassen, en de voor- en nadelen ervan hangen af van de modificatie die is doorgevoerd (welk probleem tracht je op te lossen, wat is de aard van de modificatie), én van de manier waarop dat gewas in de praktijk wordt toegepast. Een nadeel van de huidige herbicideresistente gewassen die de markt domineren, is dat wanneer je niet van in het begin rekening houdt met het risico op het ontstaan van resistente onkruiden en verschuivingen in de onkruidpopulatie, je op termijn problemen krijgt. Dat zie je op sommige plaatsen ook. Goed resistentiemanagement had dat kunnen voorkomen. Het ontstaan van resistente onkruiden is ook niet GGO-specifiek; het overdadig gebruik van atrazine of andere triazoleherbiciden in de maïs heeft ook resistente types binnen bepaalde onkruidsoorten geselecteerd. De herbicideresistente GGO-gewassen hebben echter ook voordelen gehad: veel gemakkelijkere onkruidbestrijding, en vooral het feit dat veel meer overgeschakeld kan worden op teelt zonder kerende grondbewerking (‘no till agriculture’). Dit heeft positieve effecten op voorkomen van erosie, humusgehaltes en de vochthuishouding (beter vasthouden van water).
Voor boeren die eigen zaaizaad willen doorhouden, zijn GM-gewassen nadelig, omdat de bedrijven die biotech-zaaizaad verkopen meestal niet toelaten om een deel van de oogst als zaaizaad te mogen gebruiken. Bij conventionele zaaizaden die onder het kwekersrecht vallen mag dat wel, mits de boer hiervoor aan het zaaizaadbedrijf een vergoeding betaalt. Een concreet voorbeeld: een boer die een deel van de oogst van zijn Toluca-aardappelen in het volgende jaar wil planten, moet 675 € per hectare pootgoed betalen.
Je kunt het ook als een nadeel beschouwen dat GM-gewassen onder speciale regelgeving vallen, die het op de markt brengen van dat soort gewassen extra duur maakt, en dat het dus alleen de moeite waard is voor grote gewassen, of voor gewassen die een hoge toegevoegde waarde hebben.
Klassieke veredeling duurt lang, genetische manipulatie gaat sneller, maar is duur. Is er ooit een echte kostenbaten-analyse voor beide systemen gemaakt?
De vraag is wat je met een ‘echte’ kosten-batenanalyse bedoelt.
Een louter markteconomische kosten-batenanalyse is ongetwijfeld uitgevoerd door alle bedrijven die in genetische modificatie investeren. Hun conclusie – als je kijkt op welke gewassen ze focussen – is wellicht dat genetische modificatie loont voor grote gewassen en voor gewassen met een hoge toegevoegde waarde. Een kosten-batenanalyse op meer algemeen niveau is complexer en de vraag is wat je dan allemaal in rekening moet brengen. Hoe weeg je de milieuvoordelen in zo’n verhaal mee, op welke manier breng je de maatschappelijke kosten in rekening die het gevolg zijn van de complexe regelgeving, enzovoorts? Ik ken uit het hoofd geen studies die een poging doen om alle mogelijke kosten en baten op maatschappelijk niveau op een reële manier in rekening te brengen.
Je moet wel rekening houden dat een sprong voorwaarts in de gangbare veredeling er ook maar komt na het inkruisen van ‘nieuwe’ genen uit verwante soorten. Dit is niet alleen tijdrovend, maar vraagt vaak ook de inzet van gesofisticeerde biotechnologische technieken als embryo rescue, ontwikkeling van tijdelijke additielijnen, protoplastenfusie, in vitro opkweek en andere. Dat laat uiteraard ook de kosten oplopen.
Volgens mij moet je de twee (veredeling en genetische manipulatie) ook niet voorstellen als een te nemen of te laten of-of-keuze. Landbouwers, consumenten, markten, teeltsystemen en het klimaat stellen voortdurend nieuwe eisen aan gewassen: minder mestbehoefte, ziekteresistentie, smaak, uniformiteit, waterbehoefte, samenstelling (eiwitten, suikers…). In bepaalde gevallen biedt GGO-technologie het beste antwoord. In andere gevallen blijft veredeling natuurlijk aangewezen. In de veredeling worden overigens aardig wat moleculaire technieken gebruikt die ruimere mogelijkheden bieden dan de kruisingsveredeling van 30 jaar geleden.
Wat is het voornaamste verschil tussen de aardappelen van Wetteren en de biologische rassen Toluca en Bionica waar biologische boeren zo mee schermen? Er zijn twee grote verschillen: (1) de manier waarop de resistentiegenen in de aardappelen zijn geïntroduceerd, en (2) het feit dat (een deel van) de Wetterense aardappelen meerdere resistentiegenen bevatten, daar waar Toluca en Bionica slechts één resistentiegen bevatten (het ‘blb-2’ gen). De 26 lijnen in de Wetterense proef die van Wageningen Universiteit & Research Center afkomstig zijn, bevatten de resistentiegenen sto1, vnt1.1 en/of blb3. De ene lijn van BASF in de proef bevat twee resistentiegenen: blb1 en blb2 (dus een ervan is identiek aan het resistentiegen in Bionica en Toluca). De introductie van meerdere resistentiegenen leidt tot een duurzamere resistentie.
Er wordt inderdaad geschermd met de rassen Toluca en Bionica. Dit zijn waardevolle rassen, maar ze hebben slechts een beperkt gebruiksspectrum: ze zijn enkel geschikt voor de versmarkt. Daarnaast weten we vandaag al dat er schimmel-isolaten bestaan die door de ene resistentie van Toluca en Bionica kunnen breken. In kringen van biologische telers wordt steeds meer over ‘agro-ecologie’ gesproken. En in die benadering propageert men het gebruik van Toluca-aardappelen. Wat wij niet begrijpen is waarom in een agro-ecologische benadering wel plaats is voor een ‘man-made’ mono-resistente aardappel (de Toluca), maar niet voor een ‘man-made’ drievoudig resistente aardappel. Dat men in de biolandbouw principieel geen GM wil toepassen, oké, maar agro-ecologie is een heel ander begrip dan de wettelijk gedefinieerde principes van biolandbouw.
Is het te verwachten dat de schimmel resistent gaat worden tegen het gen (of de genen) die gaan ingebracht worden, waardoor het hele verhaal weer naar af gaat?
Het is bekend dat de schimmel via mutatie makkelijk door resistenties heen breekt. De gedachte die daarom achter het Nederlandse project zit, is om meerdere rassen met verschillende combinaties van resistentiegenen in tijd en plaats te gaan afwisselen, gecombineerd met een heel klein beetje spuiten. De Nederlandse wetenschappers (en wij ook) zijn ervan overtuigd dat er dan sprake kan zijn van een echte duurzame resistentie.
Hoe zit het met de kans op het doorbreken van resistenties? Een monogene resistentie wordt relatief snel doorbroken. Een dubbele resistentie wordt véél moeilijker doorbroken (niet twee keer zo moeilijk, maar exponentieel), en een drievoudige resistentie wordt nog veel moeilijker doorbroken. Dus stel dat de kans dat een monogene resistentie doorbroken wordt gelijk is aan 1 op 10.000, dan is de kans op het doorbreken van een dubbele resistentie 1 op 10.000 x 10.000, en van een drievoudige resistentie 1 op 10.000 x 10.000 x 10.000. Vanuit het oogpunt van duurzaamheid van de resistentie is er dus een wereld van verschil tussen een monoresistent ras en een drie- of viervoudig resistent ras. Het mooie van het Nederlandse project is dat het hele verhaal rond duurzaamheid van de resistentie vanaf het begin is meegenomen. Daar is echt wel over nagedacht.
Is het correct dat ons bintje te ziektegevoelig geworden is door doorgedreven kruisingen ifv de consument en de markt die gemakkelijk hanteerbare en in feite onnatuurlijke voedselrijke aardappelen wil? Alle rassen zijn het product van hun tijd en het resultaat van het toetsen op criteria bij het selecteren van kruisingsproducten. Ziektegevoeligheid is een van de criteria, naast zaken zoals opbrengst, smaak, verwerkbaarheid, bewaarbaarheid enzovoorts. Bintje is een van de oudste rassen die we hebben, en het is opmerkelijk dat het ras nog altijd zo belangrijk is. Het ras stamt uit 1905 en vierde in 2010 dat het 100 jaar op de rassenlijst stond. In de eerste jaren dat Bintje werd geteeld, zal de aardappelschimmel naar ik vermoed nog niet zo’n vreselijk probleem zijn geweest, want ik veronderstel dat ze in die tijd nog niet de middelen hadden om hem te bestrijden zoals we die nu hebben.
De schimmelpopulatie heeft zich gedurende verschillende decennia aangepast aan Bintje; door Bintje op een dergelijke grote schaal te telen is er een populatie van schimmel-isolaten ontstaan die zeer virulent zijn voor dit ras.
Waarom is Bintje, ondanks zijn gevoeligheid voor de schimmel, nog altijd zo populair?Bintje is een vrij ras (zonder kwekersrecht) wat het pootgoed goedkoper maakt, en het is een aardappel waar ‘een landbouwer altijd mee weg kan’. Hij laat zich lang bewaren en heeft hele goede eigenschappen voor industriële verwerking: chips, frieten, kroketten, puree, vlokken…, het kan er allemaal van gemaakt worden. Of die goede industriële verwerkbaarheid bij de originele selectie van het ras in 1905 al een heel belangrijk criterium was, waag ik te betwijfelen. Ze zullen de aardappel toen zeker hebben gekookt en er ook puree van hebben gemaakt, maar toch vast geen chips. Het is echter verkeerd te stellen dat Bintje de laatste decennia is aangepast aan de wensen van de consument en daardoor ziektegevoelig is geworden. Wie zou dat trouwens gedaan hebben? Er is geen enkel veredelingsbedrijf dat een vrij ras zal verbeteren indien het geen kwekersrechten krijgt. Bintje wordt al decennia lang vermeerderd door gespecialiseerde pootgoedbedrijven (stamselectiebedrijven), die echter niet veredelen maar er enkel voor zorgen dat de raseigenschappen bewaard blijven. De sterke gevoeligheid voor de schimmel van Bintje heeft dus alleen te maken met de zwakke genetische achtergrond van het ras voor resistentie en de grote selectiedruk binnen de schimmelpopulatie door het grote areaal van de laatste decennia.
2. De vragen voor en antwoorden van Louis De Bruyn van de werkgroep eigen zaadteelt:
U pleit in uw tekst sterk voor een Darwiniaanse selectie, waarbij u de natuur zo goed als haar gang laat gaan. Gaat dat niet in tegen alles wat de landbouw de voorbije tienduizend jaar gepresteerd heeft? Alle organismen zijn door evolutie onder de natuurlijke selectiedruk van klimaat, bodem en biodiversiteit ontstaan. De evolutie is opgeslagen in de erfelijkheid (chromosomen, genen en hun interacties). Erfelijkheid is de spiegel van de omgeving en het resultaat ‘is’ biodiversiteit die borg staat voor het overleven van de soort in wisselende milieuomstandigheden.
Boven op de natuurlijke selectie selecteren boeren sinds het ontstaan van de landbouw bepaalde plantensoorten op nut, kwaliteit, opbrengst, landbouwwaarde en weerstand tegen ziekten en plagen. Zo werden ‘wilde’ planten en dieren ‘gedomesticeerd’. Cultuurgewassen dragen de stempel van hun natuurlijke evolutie én van de gerichte selectie door de mens. Boeren kiezen de meest gunstige cultuurtypes, maar deze keuze gaat terug op de basis van de natuurlijke biodiversiteit die veel ouder is dan het ontstaan van landbouwgewassen (10.000 jaar landbouwontwikkeling). De eigenheid van deze ‘rassen’ zit niet in de erfelijkheid van één individu, maar in de verscheidenheid van individuen binnen de populatie.
Deze biodiversiteit staat borg voor aanpassingsvermogen van rassen aan de wisselende milieu- en teeltomstandigheden, de stressbestendigheid. Zo kunnen deze rassen net als hun wilde soortgenoten wisselende omstandigheden als droogte, vochtigheid, koude, ziekten en plagen doorstaan. Deze verscheidenheid is een vorm van ecologisch kapitaal. Het zijn robuuste rassen met een grote vitaliteit en veerkracht.
In het domesticatieproces kunnen we drie perioden onderscheiden: een empirische, een ‘wetenschappelijke’ en een gentechnologische.
Bij empirische selectie gebeurt veredeling hand in hand met selectie door boeren zelf op het eigen bedrijf, op weerstand tegen droogte, kou, vochtigheid, ziekten en plagen (stressbestendigheid), én op de landbouw- en consumptiewaarde (opbrengst en kwaliteit). Deze periode is de periode van de ontwikkeling van streekrassen en telerselecties, en is gewild of ongewild biometrisch (is Gaussiaans wetenschappelijk onderzoek), erfelijke eigenschappen mengen en versmelten met elkaar. Cruciale kenmerken als weerstand worden niet gen per gen bepaald, maar zijn het resultaat van interactie tussen vele genen. Kenmerken gedragen zich in een verhouding van de normale verdeling (klokcurve of curve van Gauss).
Bij biometrische veredeling wordt gekeken naar gradaties in kenmerken in plaats van naar ‘wel of niet’. Weerstand tegen ziekten kan volledig, groot of klein zijn, of ontbreken. Deze verhoudingen zijn typisch voor populaties die divers zijn en dus flexibel. Noodgedwongen leidde het ontbreken van scheikundige meststoffen en bestrijdingsmiddelen tot het ontstaan van robuuste rassen die efficiënt met nutriënten kunnen omspringen en een hoge algemene, maar geen absolute weerstand hebben tegen ziekten en plagen.
Met de ‘verwetenschappelijking’ van de landbouw ontstaat de scheikundige bestrijding, en de Mendeliaanse veredeling (weg van de biometrische ontwikkelingen die volop bezig waren zich verder te ontwikkelen). De visie is gebaseerd op het gen als erfelijke eenheid, en door eigenschappen te verbinden met het gen kan ‘voorspeld’ worden hoe en in welke verhouding eigenschappen worden overgedragen van ouderplanten naar nakomelingen. Zo werd door Mendeliaanse veredelaars ook gekeken naar de weerstand tegen ziekten en plagen. In het vinden van resistentiegenen vonden de Mendeliaanse veredelaars de bevestiging van hun visie. Planten mét het resistentiegen waren resistent, en planten zonder waren het niet. In hun optiek was de ‘gen per gen resistentie’ de énige vorm van resistentie. De strijd tussen beide opvattingen over veredeling laat zich tot op vandaag nog steeds voelen. Het is de essentie van het conflict tussen de vóór- en tegenstanders van GGO’s.
In de natuur dienen resistentiegenen om de verspreiding van ziekten en plagen in populaties af te remmen. Ze komen voor in bladverliezende of eenjarige gewassen. Elk jaar worden zieke bladeren afgestoten en bij hergroei ontstaan planten met nieuwe gezonde bladeren. Parasieten moeten elk jaar opnieuw in de populatie inbreken, ze moeten waardplanten vinden met het slot dat past bij hun sleutelgenen. De aanwezigheid van de ziekte betekent niet dat meteen alle planten in de populatie worden aangetast. Omdat in de populatie een verscheidenheid aan resistentiegenen aanwezig is, wordt de verspreiding van de ziekte in een populatie sterk afgeremd. Resistentieveredeling door Mendeliaanse veredeling wordt verbonden aan het vinden van resistentiegenen die door kruising en selectie ingebracht worden in (meestal erg uniforme) nieuwe rassen met weinig eigen inwendige weerstand.
Door toepassing van Mendeliaanse (gangbare) veredelingstechnieken, zoals inteeltselectie en hybridisatie, worden nieuwe rassen ook steeds uniformer in vergelijking met populatierassen. Planten in de Mendeliaanse veredelde rassen lijken genetisch steeds meer op elkaar. Door focus op productiviteit neemt het aantal resistentiegenen in de populatie af, waardoor de vatbaarheid voor ziekten toeneemt én daaraan gekoppeld ook het gebruik van pesticiden.
Vermits Mendeliaanse veredeling steeds opnieuw op zoek gaat naar resistentie (volledige afweer tegen de ziekte of plaag) gaat dit gepaard met een voortdurende zoektocht naar nieuwe resistentiegenen, die steeds opnieuw in ‘nieuwe’ rassen moeten ingekruist worden om resistente rassen te bekomen. Vermits het aantal resistentiegenen binnen een soort beperkt is, is de gen per gen resistentieveredeling een eindig verhaal.
Het gevolg van het inkruisen van resistentiegenen gekoppeld aan het gebruik van pesticiden, is dat de Mendeliaanse veredelaar het bewustzijn van het bestaan van een brede weerstand binnen gewassen in de veredeling volledig uit het oog verliest. Hierdoor ontstaat op de velden met hun rassen gevoeligheid voor ziekten en plagen, en de noodzaak voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen neemt toe. De biometrische veredeling is volledig in de verdrukking gekomen (deels door de marktgerichte drang naar absolute uniformiteit) zodat bij overschakeling naar deze rassen ook de telerselectie en de populatierassen meer en meer verdwenen zijn of – redden wat er nog te redden is – opgeslagen raken in genenbanken.
De biodiversiteit is sterk verminderd en stroomt niet meer, omdat de zaadteelt op de bedrijven zo goed als verdwenen is.
Wat is volgens u het essentiële biologische (dus niet economisch/industriële) verschil tussen klassieke veredeling en genetische manipulatie?
Bij genetische manipulatie worden genen in (planten)cellen van een celcultuur ingebracht door het gebruik van invasieve technieken. Van nature is dit moeilijk (hoewel niet onmogelijk) omdat de natuurlijke grens van de celkern moet doorbroken worden. Gekoppeld aan bacterieel of viraal DNA, of mechanisch, kunnen de doelgenen in de celkern binnendringen en ‘misschien’ een plaats vinden in de chromosomen van de doelplant. Als ‘HET’ lukt ontstaat zo de GG-plant. Het aantal treffers is echter erg beperkt en de effectiviteit ervan moet uitgeselecteerd worden. Met antibioticumresistentiegenen worden de cellen gescreend op het al of niet aanwezig zijn van de nieuwe genen in de celkern, door het betreffende antibioticum toe te voegen aan de weefselkweek. Cellen die dit antibioticumbad overleven zijn (waarschijnlijk) positief. Planten die hieruit worden geteeld, moeten vervolgens getest worden op het al of niet aanwezig zijn van het genconstruct in het genoom én op werkzaamheid van de ingebrachte genen én op neveneffecten die genetische manipulatie in de chromosomen kunnen teweegbrengen. Want terwijl bij gangbare veredeling door kruising en selectie gewerkt wordt met verwante chromosomensets (planten behoren tot dezelfde soort), zodat de genetische locaties sterk overeenkomstig zijn, is dit bij genetische manipulatie niet het geval. Genconstructen kunnen zich op ‘ongewenste’ locaties nestelen, waardoor de werking van genen in de omgeving van deze locatie kan veranderen.
Voorstanders van genetische manipulatie zeggen dat zij met hun techniek veel meer controle hebben op welke genen er precies in consumptieplanten terechtkomen dan de biologische veredelaars. En dat het ook veel sneller kan gaan, dus in principe op termijn kostenefficiënter. Is dat correct? Dat met genetische manipulatie meer controle is over welke genen in het consumptiegewas terechtkomen, zal wel waar zijn. De onzekerheid zit niet in welke genen worden ingebracht, maar vooral in waar ze terechtkomen en wat de collaterale effecten hiervan zijn.
Dat genetische manipulatie een snelle techniek is in vergelijking met de gangbare ‘Mendeliaanse’ veredelingswijze is juist. Dat genetische manipulatie preciezer, is hangt ervan af hoe je het resultaat bekijkt. In ieder geval is de introductie plaats- en effectonzeker (dat moet uitgetest worden) en bovendien is ze in een aantal gevallen niet stabiel.
Het spreekt vanzelf dat het inbrengen van enkele genen in de erfelijkheid van een plant niet kan vergeleken worden met ‘veredelingswerk’ door kruising en selectie. Men maakt bij genetische manipulatie gebruik van bestaande variëteiten waaraan enkele nieuwe genen worden toegevoegd. Of dit een vorm is van veredeling, is een kwestie van appreciatie. Mij lijkt het eerder op cosmetische opsmuk van een genoom.
Hoe groot is de kans dat de schimmel weerstand zal ontwikkelen tegen de aardappel, zelfs na genetische of biologische veredeling? Dat een schimmel weerstand zal ontwikkelen tegen ingebrachte resistentiegenen, is zo goed als zeker als het gaat om ‘gen per gen’ (verticale) resistentie. Of het nu gaat om ingebrachte genen via gangbare Mendeliaanse veredeling of via gentechnologie (soms met gestapelde resistentiegenen, dus twee of meer resistentiegenen die tegelijk worden ingebracht) maakt hoogstens een verschil in de termijn van het doorbreken van resistentie.
Kruisresistenties (resistenties tegen verschillende schimmelstammen tegelijk) van bladschimmels vergelijkbaar met de aardappelschimmel op slarassen die zijn uitgerust met meerdere resistentiegenen ingebracht langs klassieke veredeling, zijn algemeen bekend. Zo zijn er slarassen met een spectrum van een tiental resistentiegenen, waarbij de schimmelrassen van witziekte Bremia lactucae de ganse set resistentiegenen hebben doorbroken (sleutelboseffect).
Het opvolgen van de populatie van schimmelrassen in de GM-gewassen is trouwens nu al een in de literatuur vermelde procedure, waarbij gebruik van GM-rassen in combinatie met chemische bestrijding als procedure wordt voorzien. De chemische bestrijding blijft dus de redplank om kruisresistente schimmelaantasting te onderdrukken. Dus opnieuw spuiten in het geval virulente schimmelstammen zouden ontstaan ten overstaan van het GM-gewas dat is uitgerust met verschillende resistentiegenen. Gelijkaardige technieken bestaan trouwens voor het optreden van resistentie tegen de onkruidverdelger Round-up, om de resistente onkruiden te onderdrukken en zo de verspreiding van resistentie te voorkomen. Het resultaat hiervan is op termijn negatief, en het gebruik van herbiciden neemt opnieuw toe!
In de natuur wisselen planten voortdurend genen met elkaar uit, blijkbaar zelfs over de soortgrenzen heen. Waarom zou het dan zo gek zijn dat mensen wat genen van de ene plant naar de andere overdragen? Dit is inderdaad juist, maar in de natuur verloopt deze gentransfer via de wortelcellen in de bodem met bemiddeling van bodembacteriën. Deze genetisch gewijzigde wortelcellen kunnen geen nieuwe generatie genetisch gewijzigde planten doen ontstaan, omdat ze niet zoals in celculturen tot nieuwe genetisch gewijzigde planten kunnen uitgroeien. De genetische transfer zal zelden in de voortplantingscellen van de betreffende plant terechtkomen, en zich dus niet verder kunnen verspreiden. En bovendien, moest dit ooit toch het geval zijn, dan is de verhouding van één plant in een populatie van een veldgewas een wereld van verschil met het voorkomen van grote oppervlakten van duizenden hectaren GM-gewassen. De kans op verspreiding van genconstructen die invasief gemaakt zijn om zich in te nestelen, is in zulke massale populaties veel groter dan bij een natuurlijke (zeer lage) invasiefrequentie. Ook de ongewenste verspreiding via vermenging, besmetting (bestuiving) of horizontale gentransfer via de bodem is bij GM-gewassen zeker te verwachten.
Is het correct dat het bintje als succesaardappel een deel van zijn natuurlijke weerstand tegen ziekten verloren is, omdat wij er een te succesvolle knol voor onze consumptie en productie van hebben willen maken? Bintje is een oud succesvol aardappelras (consumptiekwaliteit en productiepotentieel) maar het ras is veredeld in een context waarin het gebruik van schimmelbestrijders reeds volop van toepassing was. Gezien de onderdrukking van de aardappelschimmel door de gebruikte bestrijders, is de horizontale (algemene) weerstand van Bintje zeer laag omdat er niet écht naar gekeken werd.
Als de Toluca- en Bionica-aardappel zo succesvol zijn, waarom wordt er dan nog volop gewerkt aan alternatieven? Als het bij Toluca- en Bionica-aardappel gaat om een gen per gen resistentie, dan zal ook deze resistentie vroeg of laat doorbroken worden. Als het daarentegen gaat om een brede horizontale resistentie is ze onverwoestbaar.
Alternatieven voor een duurzame toekomst voor een landbouw zonder pesticiden zullen moeten voortkomen uit horizontaal veredelde rassen, waarbij het Mendeliaanse concept van gen per gen resistentieveredeling wordt verlaten en vervangen door horizontale biometrische resistentieveredeling. Door gebruik te maken van de flexibiliteit van biodiverse populaties is het mogelijk planten te ontwikkelen met een hoge algemene (horizontale) weerstand. Dat hier in het verleden niet naar gekeken is, heeft te maken met het wijdverspreide paradigma van de Mendeliaanse veredeling. Dat het mogelijk is om hiermee resultaat te bereiken, ook bij de ongeslachtelijk vermeerderde aardappel, wordt bewezen door het bestaan van grote aantallen duurzame weerstandbiedende ‘klonen’ van look (dat enkel vegetatief te vermeerderen is), die resistent zijn tegen ALLE mogelijke ziekten die verwante soorten in de lookfamilie kunnen treffen.
Bovendien biedt de biometrische veredeling de mogelijkheid om tegelijk op ALLE aspecten van de landbouwkundige veredeling tegelijk te werken, op voorwaarde dat men vertrekt vanuit een voldoende biodiverse populatie en met de aanwezigheid van een voldoende hoge selectiedruk, zoals bij zaadvermeerdering. Gebruik van pesticiden en toepassing van gen per gen resistentie maakt deze biometrische methode voor resistentieveredeling onmogelijk.
Tot slot nog dit: is activisme geen rem op vooruitgang, gestuurd door een maatschappij die in feite geen vooruitgang meer nodig heeft om comfortabel te kunnen leven? En is het vernielen van een wetenschappelijke proef aanvaardbaar (of begrijpbaar) in deze context van activisme? Men kan van mening verschillen over de gebruikte actiemiddelen, maar wat in ieder geval de verdienste van dit activisme is, is dat eindelijk een ‘non discussie’ van twintig jaar mogelijk evolueert naar een echt debat, waarin agro-ecologie en zijn veredelingswijze – de horizontale veredeling – de aandacht krijgen die ze verdienen, zodat het ecologisch kapitaal dat berust in de biodiversiteit en dat de grondslag is voor een Duurzame Landbouw opnieuw kan hersteld en opgebouwd worden. Zoekt u duurzame weerstandsboeren of een biologisch bedrijf dat al enkele decennia de biometrische selectie toepast op een aantal gewassen, dan raad ik u aan contact te nemen met het biologisch bedrijf Akelei in Schriek. Gegarandeerd zonder gebruik van pesticiden, houden Johan D’Hulster en Greet Lambrechts als commercieel tuinbouwbedrijf een generaties oud streekras van de Blauwgroene Winterprei met succes in stand (www.akelei-schriek.be). (DD)