De gevolgen van corruptie in Irak: hoe Omar (13) radicaliseerde en een bomgordel aantrok

Iraakse betoger in Baghdad, 27 oktober 2019. © Belga Image

Op 25 oktober gingen opnieuw duizenden Irakezen de straat op, ook al vielen daarbij de afgelopen weken al 149 doden. Onder de hasthag #savetheiraqipeople eisen ze het aftreden van de Iraakse regering, en een aanpassing van de kieswet. Verregaande corruptie gaf eerder al zuurstof aan het ontstaan van IS. Journalist Paulien Bakker schreef een boek over Iraks recente geschiedenis en wat een 13-jarige jongen, die ze al jaren kende, er in 2015 toe bewoog om zich bij hen aan te sluiten en een bomgordel om te doen.

Wat volgt op een vergissing – Een Iraakse familiegeschiedenis‘ van Paulien Bakker verscheen op 24 september. Knack biedt u een passage aan.

In de zomer van 2018 is IS achtennegentig procent van zijn grondgebied kwijtgeraakt. Ook Hawija is weer vrij, maar de vraag is of het er ook al veilig is. Ik wil ernaartoe om te zien waar Omar dat bomvest om kreeg en bel een vriend die ik tien jaar eerder leerde kennen toen ik een verhaal maakte over de Sahwa, de soennitische burgermilities in Hawija. Hij is weer teruggegaan naar zijn dorp, hij is inmiddels leraar Engels, en zegt dat het veilig is, dat ik welkom ben. Ik spreek Omars vader Nimr aan de telefoon. Hij raadt het af. ‘IS valt nog steeds dorpen aan. Vorige week nog zijn 25 mannen van de Jiboeri-stam vermoord. Eerst beschoten ze het dorp, en toen familieleden de twee omgekomen mannen wilden begraven, beschoten ze de begrafenisstoet.’ Nimr is nog in Istanboel maar komt over een paar weken zelf ook weer terug naar Irak. Even twijfel ik. Ben ik te overmoedig? Heeft Nimr gelijk? De controleposten worden nu bemand door sjiitische milities, de Hashed al-Shaabi. En een militie is een militie; die luistert niet naar de regering maar naar zijn eigen leider. Stel dat zij of IS me in handen krijgen? Ik zoek naar voorzorgsmaatregelen, en om mezelf gerust te stellen ga ik naar de markt en koop een nikab, een gezichtsbedekkende sluier. Hoog tijd eigenlijk, waarom heb ik dat nooit eerder gedaan?

De volgende ochtend maak ik me op om naar Hawija te gaan. Ik trek mijn abaya aan, mijn zwarte gewaad dat reikt tot aan mijn enkels, en mijn nikab, een benauwende set van twee doeken waardoor alleen mijn ogen vrij blijven. Mijn vriend belt me dat de auto voor de deur staat en ik loop naar buiten. De smalle opening voor mijn ogen laat weinig ruimte over om me te oriënteren. Ik zie nog net een jongeman in een groen legeruniform staan. Ik kijk nog eens. Het is de zwager van mijn vriend, we hebben elkaar eerder ontmoet. Hij grijns en omhelst me midden op straat. Daar gaat mijn vermomming. ‘Die kun je beter afdoen,’ zegt hij lachend. ‘Als ze je daarmee zien, denken ze dat je de Russische vrouw van een Daesh-strijder bent. Een hoofddoek is voldoende.’ Opgelucht haal ik mijn hoofddoek uit mijn tas.

Naarmate we langer onderweg zijn, worden de mannen bij de controleposten amicaler. ‘Ahlan biq!’ zeggen ze, ‘Heel erg welkom.’

We rijden verder langs eindeloze lege velden met laag struikgewas. Ik zie grote hopen steen en gruis naast de weg liggen. Stukken ijzer steken de lucht in, daken van huizen liggen op de grond, terwijl delen van muren nog overeind staan. Hier is fel gevochten tussen Koerdische en Iraakse troepen en IS. Sommige dorpen zijn door IS-strijders in puin geschoten, andere met de grond gelijk gemaakt door Koerdische Peshmerga. Omdat er Arabieren woonden en ze hen niet vertrouwden, vertelt de zwager. Hij heeft het niet op de Koerden, maar nog minder op IS.

Als we onze weg vervolgen zie ik links en rechts karkassen liggen van uitgebrande auto’s en in puin geschoten huizen. Rechts liggen Riyadh en Rashad, dorpen die, zo legt de zwager uit, ’s nachts nog altijd aan IS toebehoren. IS-strijders verbergen zich tegenwoordig in de heuvels van Hemrin, even verderop, en komen ’s avonds naar de dorpen om de bevolking met geweld hun manier van leven op te blijven leggen.

Na lange tijd slaan we rechtsaf bij Al-Alban, vernoemd naar de yoghurtfabriek die hier eens stond. De zwager wijst op een plek links van de weg. Achter een half ingestorte betonnen constructie ligt een veld, omzoomd door een rij struikachtige bomen. ‘Daar was het Zaaraa-kamp. Een kamp voor minderjarige IS-strijders. Er is niets meer van over.’ Ik heb hem zekerheidshalve niet over mijn boek verteld en zijn woorden overvallen me. Dit moet het kamp zijn waar Omar destijds naartoe is gebracht.

‘Waarom trainden ze kinderen?’ vraag ik nonchalant.

‘Ze trainden de vechters van de toekomst.’ Hij vertelt dat de kinderen een opleiding kregen van twintig dagen. Daarna werden ze erop uitgestuurd om waardevolle locaties te bewaken. ‘Een wapendepot bijvoorbeeld.’ hij kijkt uit het raam. Dan zegt hij er achteloos achteraan: ‘En als het nodig was werden ze teruggehaald om een zelfmoordaanslag uit te voeren.’

Ik kijk hem verbaasd aan. De nonchalance van zijn opmerking verraadt hoeveel hier is gebeurd de afgelopen jaren. We rijden verder, langs een uitgebrande auto. Hij wijst. ‘Dit is gisteravond gebeurd.’

Ik knik afwezig en vraag: ‘Sliepen die kinderen ’s nachts in het kamp of in het dorp? Kwamen hun ouders hen weleens halen?’

‘Ze mochten het kamp niet uit zolang ze in training waren. Soms kwam een vader naar het kamp om zijn kind te zoeken.’

‘En, kreeg zo’n vader dan zijn kind terug?’

‘Soms. Als de vader tegen Daesh was en Daesh wist dat, dan werd hij ter plekke vermoord. Als de zoon niet mee wilde of hij bijvoorbeeld al mensen vermoord had, kreeg zo’n vader hem ook niet mee. Dan kon hij de zoon alleen nog verstoten. Het kind bleef dan achter bij Daesh.’

We bereiken Hawija. Het was altijd al een stoffige woestijnstad, maar nu ligt het in puin. In de nacht van 2 op 3 juni 2015 viel een Nederlandse precisiebom op een IS wapendepot en vaagde een deel van de stad van de kaart. (Dat het een Nederlandse bom was, zou pas deze maand blijken.) De brokstukken zijn nog steeds niet opgeruimd. Bij de controlepost, onder een afdakje ergens langs een rotonde, zit een eenzame agent achter een grijsmetalen bureau. Hij wuift ons gelijk door; hij kent de bestuurder. Als we de stad doorrijden zie ik dat hele huizenblokken ineengezakt zijn, hele straten afgezet. Het puin ligt na al die maanden nog steeds op precies dezelfde plek. Een jongen fietst zigzaggend door de verlaten straten.

We treffen mijn vriend aan in zijn dorp even buiten Hawija. Hij geeft les op een basisschool voor meisjes en neemt me mee naar zijn groep vijfdeklassers. De meiden kletsen druk door elkaar heen, het buitenlandse bezoek zorgt voor beroering. Mijn vriend stelt voor dat ik hen een paar vragen stel.

Vier op de vijf meisjes hier blijkt tijdens het bewind van IS te zijn gevlucht. Ik vraag wie van hen directe familie heeft verloren door Daesh en ruim de helft steekt een vinger in de lucht, inclusief mijn vriend; hij verloor zijn broer. Dan komen de verhalen los. Voor ik het weet is iedereen in het lokaal, inclusief ikzelf, in tranen. Het verdriet is nog vers. Een tanig meisje van een jaar of dertien die weigert om een hoofddoek te dragen zegt: ‘We moesten onder lijken doorlopen.’ Mijn vriend stuurt me later een foto waarop acht lichamen bungelen; hun voeten zijn vastgemaakt aan de bovenste spijlen van een controlepost. Auto’s werden gesommeerd om stapvoets erdoorheen te rijden. De vader van het meisje probeerde te vluchten. Hij werd gepakt en daarna hebben ze niets meer van hem gehoord. De regering weigerde een doodscertificaat af te geven, dus het gezin moet het nu doen zonder zijn inkomen of een uitkering. Ook het schooltje kreeg geen hulp bij de wederopbouw, maar de docenten knapten gelijk nadat IS verjaagd was het schooltje weer op en openden de deuren weer.

De dag dat het Iraakse leger en de sjiitische milities IS uit Hawija verjoegen, betekende voor hen de bevrijding en mijn vriend is nog altijd dankbaar voor hun komst. Dankzij hen kon hij weer terug naar huis. Hij neemt me mee naar een plek op een paar minuten rijden van het dorp, waar we in een greppel botten en een mensenkaak vinden, en een hoopje onverteerde rauwe tarwe. Opgejaagde en doodgeschoten Daesh, zegt hij minachtend, anders hadden de nabestaanden de vergane lichamen wel begraven. ‘Daesh geven niets om hun lijken.’

* * *

Terug in Dibis wacht ik op een late namiddag op het terras van een sisha-café op Omar. Ik zie hem vanuit de verte aankomen, achterop de motor van zijn neef, dwars door het chaotische Iraakse verkeer. Hij draagt geen helm, dat schopt zijn kapsel maar door de war. Hij is zeventien nu met hip opgeschoren haar, het model van populaire Arabische zangers. Omar zwaait als hij me ziet en samen komen ze naar mijn tafeltje. We omhelzen en Omar stelt me voor aan zijn neef. De kuif van zijn neef staat al net zo recht overeind als die van hem. Hij is twee jaar ouder, komt uit Hawija en spreekt geen woord Engels, maar schenkt me gelijk een grote glimlach.

Ik heb beloofd om verslag uit te brengen van mijn bezoek aan Hawija. Ik vertel ze over het bezoek aan de meisjesschool en laat de foto’s van de bungelende lichamen bij de controlepost zien. Zijn neef kijkt mee en zegt gelijk: ‘Dat was in Zaab.’ Een dorp in de buurt. Zijn neef kent alles en iedereen rondom Hawija.

Omar kijkt weg. Hij wil de foto niet zien, merk ik. Ik vraag hem ernaar.

‘Ik schaam me nu,’ zegt hij. ‘Ik vind Daesh vreselijk, terroristen zijn het. Ik haat ze.’

‘Wat heeft je van gedachten doen veranderen?’ vraag ik opgelucht.

‘Toen ik terugkwam naar Irak vertelde mijn tante me wat ze allemaal gedaan hebben.’ De zus van zijn moeder is nog steeds zijn lievelingstante. Ze heeft dezelfde blik en glimlach als zijn overleden moeder. Ze had hem verteld dat Daesh tot aan hun straat gekomen was en zelfs de moskee schuin tegenover hun huis had ingenomen, hoe ze klopten op de poort van een huis dat er pal tegenover lag en hadden gezegd dat ze lunch wilden. Respectloos. Haar tante had zich bedreigd gevoeld. Daesh deed alsof alleen zij goede moslims waren.

We roken samen een waterpijp en een jonge ober brengt fruitcocktails: grote glazen met gemengd vers sap. Zijn neef zit onderuitgezakt naast hem en tikt op zijn mobieltje.

‘In Istanboel keek je nog steeds naar video’s van Daesh.’

‘Ja, ik keek nog wel, maar ik geloofde er niet meer in. Ik kijk er nog steeds naar, maar nu alsof het een goedgemaakte actiefilm is. Destijds geloofde ik dat ik in het paradijs kwam als ik iemand vermoordde. Dat dacht ik toen echt.’

Omar heeft van zijn avontuur bij Daesh geleerd, vertelt hij verder. ‘Ik liet me meeslepen door mijn gevoel, tot op een punt dat andere informatie me niet meer bereikte. Mijn vader zei dat ik ook naar anderen moest luisteren. Dat doe ik nu. Maar ik wilde zo graag…’ Hij aarzelt.

‘Wat?’ Probeer ik hem te helpen. ‘Die mooie nieuwe wapens vasthouden? Naar de hemel? Je moeder zien?’

‘Alle drie – maar vooral mijn moeder zien.’

Ik kijk naar mijn glas en denk aan hoe ik me voelde toen mijn vader stierf. Zachtjes zeg ik: ‘Dat herken ik wel.’

Omar blaast kringeltjes rook uit en staart voor zich uit.

We bestellen nog wat te drinken en Omar vraagt zijn neef in het Arabisch of hij het nog naar zijn zin heeft. De jongen heeft niets van het gesprek kunnen volgen, ook al moet hij komend jaar eindexamen Engels doen. Zijn neefs wereld bestaat uit het platteland van Hawija en het liefst gaat hij zo snel mogelijk terug. Omar richt zijn blik juist op metropool Istanboel; hij wil studeren, heeft een vriendin die geen hoofddoek draagt (al zou hij het niet erg vinden als ze dat wel deed), en wil op zichzelf gaan wonen. Maar Omar lijkt de verschillen tussen hen niet te zien. Ze zijn het over alles eens, vertelt hij met een glimlach. Nou ja, eigenlijk vooral over één ding blijkt na enig doorvragen: ze haten beiden sjiieten.

Zijn neef begint over de demonstratie in Hawija, in 2013. Ook toen werd er met scherp op de demonstranten, voornamelijk Soennitische Arabieren, geschoten. Het was toen dat de soennitische bevolking zich afkeerde van de regering en dat gaf ruimte aan het ontstaan van IS. ‘Het regeringsleger heeft toen honderden soennieten vermoord,’ vertaalt Omar.

‘Rond de vijftig,’ zeg ik.

‘Nee, zeker zeshonderd!’

The New York Times en andere media spreken over hooguit vijftig, weet ik. Maar Omars neef leest geen Engels en hij gaat af op hele andere bronnen: hij komt er vandaan, hij heeft de graven gezien. ‘Die lage aantallen, da’s overheidspropaganda,’ houdt Omar, geholpen door zijn neef, stellig vol.

Ik ben ontgoocheld. Als we het al niet eens kunnen worden over de bronnen waar we onze informatie vandaan halen, hoe kunnen we het dan ook maar eens worden over de feiten? Dat betekent het dus om te leven in een land waar werkelijk geen onafhankelijke informatie te vinden is: de vijftig tot zestig televisiezenders en de kranten die er zijn, zijn vrijwel allemaal verbonden aan een politieke partij of op zijn minst aan een bevolkingsgroep. Irakese journalisten verkondigen uitsluitend de boodschap van degene die hen betaalt. Daarbij halen de Irakezen die ik ken hun nieuws sowieso bijna uitsluitend van Facebook. Zoals het onder Saddam was is het nog steeds: alleen is er nu niet meer één waarheid, maar zijn er een heleboel naast elkaar. En die verdedigen Irakezen met hun leven.

Omar pakt Google Translate erbij en ik lees: ‘Er protesteerden duizenden mannen en de regeringstroepen schoten op hen met scherp. Dus er moeten wel honderden mensen zijn omgekomen, dat is logisch.’

Omar weet het zeker, zijn neef heeft gelijk.

De gevolgen van corruptie in Irak: hoe Omar (13) radicaliseerde en een bomgordel aantrok
© /

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content