Recht tegenover het Hilton – zo’n glazen spaarpot van Paris Hilton, dertig verdiepingen hoog – is de Foire du Livre ondergebracht, in een bouwwerk dat al evenzeer mijn negentiende-eeuwse smaak tart. Wat heeft die arme gulden snede toch misdaan dat de constructies van het modernisme zo buitenmaats moesten worden? De literatuur wordt er verhandeld in een hal van een hectare, waar volgens mijn schatting gemiddeld vijfduizend mensen tegelijk geen boek kopen; hun voornaamste bezigheid is immers een drommend soort slenteren langs de wanhopige titels. Deze menigte van nauwelijks-lezers vormt een onbegrijpelijk contrast met de ruimte buiten. Als de provincie Quebec even dicht bevolkt was als haar boekenbeurs, woonden er 750.000.000.000 mensen, wat de positie van de Franstaligheid heel gunstig zou beïnvloeden.

Maar we worden met veel bonhomie ontvangen: de Président-Directeur-Général in eigen persoon begroet ons, een secretaris overhandigt ons een enveloppe met voldoende bankbiljetten voor onze hotelkamer, maaltijden en terrasbezoeken – flitslicht fonkelt in het glas dat we op de onverwoestbare vriendschap tussen onze beide volkeren heffen.

Op de beurs zijn meer dan driehonderd Canadese uitgeverijen van Franse boeken vertegenwoordigd, een aantal dat geenszins een realistische weerspiegeling van de economische bedrijvigheid vormt en bijgevolg op een grote culturele activiteit wijst, die minimaal ten dele op vrijwilligerswerk en subsidies steunt. Dat is een situatie die zelfs voor een niet al te middelbaar iemand als ik aan het Vlaanderen van eertijds herinnert, toen het uitgeven van boeken nog een vanzelfsprekend onderdeel van de volksverheffing was.

Ergens in de reusachtige zaal vindt dagelijks een publiek gesprek met een van de Vlaamse schrijvers plaats. In het kader van de eeuwige Vlaams-Quebecoise verbondenheid – die op ministerieel niveau veel eenvoudiger te bezegelen bleek dan de band met de vier miljoen Franstaligen in ons eigen land – worden hier namelijk vertalingen van ons werk gepresenteerd. Het is trouwens onvoorstelbaar hoeveel vertalingen er tegenwoordig verschijnen. De westerse landen bestoken elkaar met vertalingen zoals vroeger met kanonskogels. Dat ondermijnt mijn trotse besef tot een elite te behoren; en te midden van die miljoenen pagina’s bedrukt papier voel ik me sowieso al droefgeestig.

Desondanks woon ik vastbesloten de optredens van al mijn collega’s bij. De eerste is Bart Moeyaert. Net als op de Foire du Livre in Brussel en op de Salon du Livre in Parijs (in de Lichtstad is de natuurlijke omgeving van boeken een Salon, bien entendu) vinden de interviews gewoon in een hoekje plaats. Moeyaert zit voor een paar honderd schoolkinderen, naast enkele autochtone kinderboekenschrijvers en een presentator die drie keer vraagt of everybody happy is, maar dan in het Frans. De vierduizendzevenhonderd overige bezoekers schuifelen al kletsend langs. Ik krijg zachte gevoelens voor de Boekenbeurs in Antwerpen, waar de gesprekken tenminste in afzonderlijke zaaltjes plaatsvinden.

Een dag later word ik zelf ondervraagd door een oudere heer, die Fragments d’un siècle (de vertaling van Eeuwrest) met grote aandacht gelezen moet hebben, getuige de kwaliteit van zijn vragen. In de duidelijke doolhof van de Franse grammatica verlies ik altijd twintig punten van mijn intelligentiequotiënt, maar ik breng het er redelijk van af. Zolang ik maar over iets moeilijks mag praten, vallen vreemde talen wel mee; de problemen beginnen pas bij simpele onderwerpen.

Onder de aanwezige toehoorders is Gilles Pellerin, een Quebecoise schrijver die geruime tijd in Vlaanderen heeft verbleven. Op verzoek van Luc Devoldere, de hoofdredacteur van Ons Erfdeel, heeft hij met Stefan Hertman over taal en identiteit gecorrespondeerd, tegen het achterdoek van onze respectieve landstreken; de briefwisseling is zojuist in boekvorm verschenen onder de titel Lumières du Nord.

Pellerin is van mijn leeftijd, warmbloedig, behept met een predispositie voor omarmingen. ‘Koeiedak!’ zegt hij, want in Vlaanderen heeft hij een zwakke poging gedaan de taal te leren. ‘J’ai ressenti votre humiliation, je la connais,’ schrijft hij aan Hertmans.

Zou Pellerin Nederlands leren als hij in de Rand woonde? Hij is onlangs opgenomen in de plaatselijke Académie française; de laatste zin van zijn toespraak bij de investituur luidde: ‘Je ne connais rien de plus beau que le français.’ Dat soort uitspraak irriteert me: altijd weer die verheerlijking van de ene taal boven de andere, want dat is de onvermijdelijke implicatie van zijn liefdesverklaring.

‘Sociologisch zitten ze in de historische situatie van de Vlamingen,’ zegt Hertmans, ‘maar het is toch merkwaardig hoeveel mensen ook hier de andere taal niet willen leren.’

Ik verklaar mezelf te liberaal voor zoiets als een taalpolitie, die komt vaststellen of de Engelse letters in winkels niet de vastgelegde omvang overschrijden.

‘Ik wil ze toch verdedigen’, zegt Devoldere, de chef van onze delegatie. ‘Er zijn driehonderd miljoen Engelstaligen op dit continent.’

‘En dus omhelzen ze hier het territorialiteitsbeginsel dat ze bij ons als een aantasting van hun vrijheid beschouwen?’ zeg ik.

‘Tussen de sterke en de zwakke onderdrukt de vrijheid en bevrijdt de wet’, zegt Devoldere in het Frans.

‘Luc, geef toe, het heeft iets vermakelijks, Franstaligen die zielig doen.’

Maar ik ben natuurlijk een ^,/,^

(o) dat ik zoiets zeg.

door Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content