Peter Holvoet-Hanssen en Ilja Leonard Pfeijffer schrijven heldere en complexe gedichten.

Moeten gedichten onmiddellijk te begrijpen zijn? Volgens de jonge Nederlandse dichter Ilja Leonard Pfeijffer, die in 1999 voor zijn debuut van de vierkant man de Buddingh’-prijs kreeg, niet. In een essay schreef hij vorig najaar nog: ‘De klare taal die de verstaanbare dichters bezigen, is oninteressante taal, omdat het de taal is die we de hele dag al om ons heen horen leuteren.’

Gedichten mogen de lezer verontrusten. Ze moeten hem in elk geval trager doen lezen, bijvoorbeeld omdat de taal geen werkelijkheid beschrijft, maar ze uitvindt. Pfeijffer moet natuurlijk ook niet overdrijven: hij heeft gelijk als hij kritiek levert op de verstaanbare dichters die louter poëzie schrijven met het oog op het effect dat hun poëzie sorteert bij het publiek. Vooral dichter-performers, zoals de beoefenaars van de zogenaamde rappoëzie, die de laatste tijd behoorlijk veel aandacht krijgt in Nederland, doen dat. Dichter Ruben van Gogh noemde hun gedichten in zijn vorig jaar verschenen bloemlezing nogal pathetisch ‘gebeurende’. Maar je kan genoeg tegenvoorbeelden opsommen van dichters die verstaanbare poëzie hebben geschreven, zonder al te anekdotisch te worden of in tranerigheid te vervallen.

Wat te denken van de nagelaten gedichten van Paul van Ostaijen?

En, trouwens, wat is dat, verstaanbare poëzie? In elk geval zijn de gedichten in Het glimpen van de welkwiek best te begrijpen. Trouwens, zet Pfeijffer zich in deze bundel niet af tegen al te onbegrijpelijk werk? Hij schrijft ergens : ‘Poëzie is geen poging tot pogen te prevelen (…) want wie zich het zeggen ontzegt/ zal niet zingen.’

En zingen doet deze poëzie, in hevige, energieke regels die al even barok durven te zijn als de naam van deze jonge dichter, al zitten er wat al te programmatisch uitgewerkte gedichten in deze bundel. Pfeijffer bezingt de ‘ruimte van het volledige leven’, zoals zijn lichtende voorbeeld Lucebert : ‘Poëzie is vuig portamento met vals contrapunt/ van een lui baldadig orkest dat aan bier denkt/ is volmondig met een vos onder de arm bruskeren/ lichtvoetig de hoela walsen/ als een tuba die onder water/ solo pogoot in de spiegelzaal.’

Waarover gaat zo’n bundel dan? Helemaal in de lijn van zijn opvattingen: over het hele leven, over het hoge en het lage, van een scheldtirade op de academische pretenties van de universiteit tot een aan op de olympische sprintkampioene Florence Griffith.

ONTSNAPPINGSKUNSTENAAR

Al even beweeglijk zijn de gedichten van Peter Holvoet-Hanssen. In 1998 verraste hij de literaire goegemeente met Dwangbuis van Houdini, een bundel vol verbaal vuurwerk waarin hij zich als een ontsnappingskunstenaar van de boeien van het gewone taalgebruik bevrijdde.

Hij vermengde flarden van liedjes en kinderversjes met versregels die de verbeelding danig op de proef stelden. In 1999 voegde hij er Strombolicchio aan toe, een verzameling gedichten die hij schreef tussen 1989 en 1998. Daarin toonde hij de beweeglijke voedingsbodem van zijn gedichten, datgene wat in gestolde, en toch wat coherentere lavavorm in zijn debuutbundel was opgeborreld. Santander rondt het drieluik af. Van alle personages die in zijn vorige bundels rondspookten, blijft alleen een vos over die klassiek ogende versregels voor zijn geliefde schrijft, al schuwt hij de leugen niet. Maar dan verdwijnt de vos met zijn slinkse streken en breekt het avontuur van de taal aan. Zeker in de afdelingen ls Wolkenkoekoeksoord, De muze en de minstreel en Narrenfeest heft Holvoet-Hanssen de tegenstellingen – als die überhaupt al bestaan – tussen toegankelijke en ontoegankelijke, anekdotische en eerder in zichzelf gesloten poëzie op. Verwijzingen naar Will Tura en Miel Cools, maar ook naar Annie M.G. Schmidt en Paul van Ostaijen, geef toe. Zo gaat de dichter-zanger, een vermomde Holvoet-Hanssen misschien in zekere zin, zonder dat deze gedichten een al te hoog anekdotisch gehalte hebben, op weg naar Santander : ‘Dit getroffen landschap ademt niet kunstmatig/ wolkenwaarts een vogelvrouw – een wandelaar uit/ DNA van verzen zoomt in op de wind/ zware benen en toch verderlicht, een zanger/ boven de muziekmaat stijgt hij uit : ‘Mijn naam is// Santander, ik ben op weg naar Santander’. Er zit verbazend veel sterfelijkheid in de plooien van deze gedichten verscholen, al wordt dit geïroniseerd en in een historisch perspectief geplaatst en vormen de liefde en de nestwarmte een mooi tegengewicht. Even dit nog: Holvoet-Hanssen laat zijn gedichten graag klinken op een podium. Ilja Pfeijffer zou aan Holvoet-Hanssen een verduiveld flinke kluif hebben om te bewijzen dat er van een podiumdichter niet veel goeds kan komen. Wie Santander in zijn boekenkast heeft staan, moet maar niet al te gerust zijn: zulke intrigerende gedichten zouden weleens vanzelf aan het zingen kunnen slaan.

Ilja Leonard Pfeijffer, Het glimpen van de welkwiek, Arbeiderspers, Antwerpen/ Amsterdam; 104 blz., 640 fr. (15,8 ?).

Peter Holvoet-Hanssen, Santander, Prometheus, Amsterdam, 78 blz., 585 fr. (14,5 ?).

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content