Toen Enron vorig jaar instortte, werkte de econoom John Kenneth Galbraith net aan een boek over de macht van management en het gevaar van corruptie. De 93-jarige keynesiaan heeft de tijdgeest altijd aangevoeld. Galbraith over de crisis, de reguleringsdrang van Bush, en de veranderende wereld. ‘Ik gebruik het woord kapitalisme niet meer.’

Aan een stille straat in Cambridge staat het rode huis, groot en statig. Hier, tussen de faculteiten van Harvard University, pal naast Boston, woont en denkt John Kenneth Galbraith, al vijftig jaar. Een hartelijke Indiase huishoudster doet open. Ze roept naar de Ugandese verpleegster, die het teken geeft: de professor is gereed.

Daar zit de econoom van ruim twee meter, en hij begint met excuses voor zijn ‘onbeleefdheid’. Hij kan niet overeind komen om een hand te geven. ‘Het is vooral de ouderdom.’ Op 15 oktober wordt hij 94 jaar. ‘Dat hoop ik althans.’ Hij oogt lichamelijk kwetsbaar, maar zijn geest is scherp. Als het Nobelcomité in Zweden tijdig bij zinnen raakt, kan het Galbraith nog bij leven de prijs geven die hij volgens veel vakgenoten al decennia verdient.

De van oorsprong Canadese sociaal-democraat en geestverwant van John Maynard Keynes, bij wie hij in Engeland studeerde, is een van de invloedrijkste levende economen. De grand old man van de economische wetenschap, wordt hij wel genoemd

Daar waar de vrije markt regeert, heeft Galbraith altijd gepleit voor overheidsbemoeienis en een uitgebreidere publieke sector. Dat heeft hem in de VS niet populair gemaakt. Toch heeft hij de economische koers verregaand beïnvloed. Hij was de ‘prijs-tsaar’ onder president Franklin Roosevelt tijdens de Tweede Wereldoorlog en wist de gevreesde inflatie te voorkomen. Hij was ambassadeur in India, met een directe lijn naar president John Kennedy voor economisch advies.

Veel van Galbraiths pennenvruchten zijn sinds hun verschijnen bestsellers. In The Affluent Society (1958) nam hij de ‘cultus’ van het consumentisme en het ‘afhankelijkheidseffect’ van marketing op consumenten onder vuur. In dit werk muntte hij ook een nieuwe term, Conventional wisdom: algemeen aanvaarde, vaak verouderde ideeën waar mensen aan vasthouden omdat niemand ze durft aan te pakken.

Een andere nieuwe frase ontstond in American Capitalism (1952): Countervail- ing power. Hij redeneerde dat macht aan één kant van de markt vanzelf een ’tegenmacht’ aan de andere kant oproept. Sterke bedrijven roepen sterke vakbonden op, sterke producenten ‘creëren’ sterke consumentenverenigingen.

Een werk dat nu de moeite van het herlezen waard is, heet The Great Crash (1955), een briljante studie van de depressie van 1929, toen de Amerikaanse beurs, gevolgd door de economie, in elkaar stortte. Essentiële flarden uit al Galbraiths werk zijn verzameld in The Essential Galbraith (2001), een slank boek waaruit een indrukwekkend beeld van de denker opstijgt.

Gevraagd naar zijn plannen, lichten Galbraiths ogen op. Deze maand komt een boek uit waar hij al vóór ‘Enron’ (rond dat Amerikaanse energiebedrijf brak een schandaal uit toen bleek dat het management de boekhouding en de bedrijfsresultaten had vervalst) mee begonnen was: Economics of Innocent Fraud. En dan moet er een boek komen over zijn eigen ‘ontdekking van Amerika’ als Canadese student. ‘Ik hoef niet meer zoveel te bewijzen. Dit doe ik voor mijn plezier.’

JOHN KENNETH GALBRAITH: Toeval of niet, mijn nieuwe boek gaat over bedrijfsmanagement en corruptie. Over de wijze waarop de moderne onderneming is overgenomen door het management. Dat legt geen verantwoordelijkheid af naar de eigenaars of naar wie dan ook: een groot gevaar. Ik had dit net geschreven, met Enron als voorbeeld, toen de schandalen losbarstten. Ik moest het boek uitstellen. Een voorspelling was niet meer genoeg; nu moest ik ontwikkelingen beschrijven.

Dit is zonder twijfel het meest verwoestende wat de bedrijfseconomie, de economie in het algemeen, en de aandelenbeurs is overkomen sinds 1929. De afgelopen tijd is vaak gevraagd waar mensen een exemplaar van The Great Crash kunnen vinden. Men zoekt parallellen en houvast. Dat beschouw ik als het meest effectieve boek dat ik heb geschreven. Het wordt nu vijftig jaar gedrukt en heeft nog steeds een groot publiek. Niet veel schrijvers kunnen zeggen dat hun boek een halve eeuw lang populair is. Maar ik moet natuurlijk nog altijd voorrang verlenen aan Karl Marx en Adam Smith.

De crisis is onderdeel van het cyclische proces. Als er een depressie is, hoor je voorspellingen van meer depressie. Als er een bubbel of een hausse is, en iedereen is gelukkig, vertaalt dat zich in optimisme en het idee dat de voorspoed eeuwig zal voortduren. Plotseling horen we dat er een ‘nieuwe economie’ zal komen. Dit alles bewijst het vermogen van de economie om mentale activiteit te beheersen en een bepaalde mate van menselijke domheid te stimuleren.

Ik gebruik het woord kapitalisme niet meer, of alleen nog om te zeggen dat het achterhaald is. De macht in de moderne economie is overgegaan van de eigenaars en investeerders naar het management, de leidinggevende bureaucratie. We moe- ten spreken van de ‘corporate economy’. Of over ‘managerism’, ‘managerial capitalism’, ‘managerial enterprise’.

Er is geen andere manier, gezien de omvang en complexiteit van de moderne onderneming. We gaan niet terug naar kleine bedrijven. Die kunnen geen Sport Utility Vehicles maken. En laten we wel wezen: mensen studeren niet meer aan de Harvard Business School om bedrijven te bezitten, om kapitalisten te worden. Ze willen manager worden. Daar zit de macht.

Er is natuurlijk een absolute noodzaak voor beter toezicht, dat weten we nu. Een van de vreselijke kenmerken van de huidige crisis, zoals we het met recht kunnen noemen, is de corruptie van de toezichthoudende industrie. Dat is iets wat ik nooit had verwacht. Ze hebben zelfs mij voor de gek gehouden.

Met het kapitalisme verandert ook de democratie van aard. Politieke invloed heeft het bedrijfsleven altijd gehad. In mijn tijd in Washington hadden de rijke industriëlen invloed, maar die was niet sterk genoeg om president Roosevelt en de New Deal (waarbij grootschalige overheidsprogramma’s miljoenen banen schiepen) tegen te houden, hoewel dat met alle macht werd geprobeerd. In Washington zie je vandaag de dag dat de corporate authority veel dieper in de overheid grijpt dan destijds de tycoons en ‘echte’ kapitalisten.

Iedereen is geschrokken. Je ziet dat we nu al wat nieuwe regulering hebben, zelfs van de huidige regering, die alle activiteit van de overheid – behalve militaire activiteit – als kwaadaardig beschouwt. Maar Bush’ reguleringsdrang heeft grenzen: de belastingverlaging, die vooral goed is voor de rijken, moet doorgaan, wat er ook gebeurt.

Ik zou graag een meer ontspannen opvatting zien over publieke activiteit. Ik ben altijd een pleitbezorger geweest van meer overheidsingrijpen. Maar de psychologie van de VS maakt dit onmogelijk. Amerika is te zeer geïndoctrineerd op het gebied van socialisme. We hebben wel vooruitgang geboekt, bijvoorbeeld qua gezondheidszorg, die nog verre van perfect is, maar er is vooruitgang.

De vraag is of ik in de regering van John Kennedy veel had kunnen doen. De vijandige houding tegenover een socialer beleid was al te sterk. Ik koos voor het ambassadeurschap in India, waar ik meende dat ik echt iets kon betekenen. Ik heb zeer genoten van die jaren.

Ik had ook al een grote autoriteit in Washington gehad. In de oorlog was er een wanhopige angst voor inflatie. Prijzen waren binnen een jaar verdubbeld tijdens de Eerste Wereldoorlog. In de Tweede moesten we dit voorkomen. Die verantwoordelijkheid lag bij mij. Je kon prijzen verlagen zonder mijn instemming, maar niet verhogen. Dat maakte mij niet populair. Ik verzamelde een indrukwekkende groep vijanden. Het belangrijkste blad over de zuivel in het midden-westen had een permanente kop boven elk nummer: ‘Galbraith moet weg’.

Het waren geen zaken waar Roose- velt zelf veel tijd aan besteedde, maar soms kwam er iets onder zijn aandacht. Toen de Japanners na hun aanval op Pearl Harbor zuidwaarts Azië in trokken, moesten we rubber rantsoeneren. De verkoop van rubberbanden moest stoppen. Er waren uitzonderingen voor mensen die ‘noodzakelijk’ waren. Artsen, politie. Toen kwam er een brief van FDR (Franklin Delano Roosevelt). Dat was de meest gedenkwaardige communicatie die ik ooit heb gehad. ‘Welke mis- maakte, apolitieke idioot dacht dat je dominees ‘niet noodzakelijk’ kon verklaren? Heeft hij nooit gehoord van zuidelijke baptisten?’ Diezelfde avond kregen geestelijken toestemming om banden te kopen.

Getting economics right, dat was de uitdaging in mijn tijd in Washington. Ik behoorde tot de groep die intensief bezig was om de keynesiaanse, activistische structuur onder beleid te leggen. Dat lukte. De New Deal van de jaren dertig en veertig was het bewijs.

Ik geloof dat de ideeënstrijd met Milton Friedman (de econoom van de Chicago-school, die gelooft dat slechts de vrije markt heil brengt) in mijn voordeel is beslecht. Milton is een oude vriend. Maar ik zou zeggen dat de voortstuwende kracht van de economie in onze tijd meer uit mijn hoek is gekomen dan uit de zijne. Milton is een elegante exponent van de groep die in het stof moest bijten. Met bevrediging stel ik vast dat veel dingen op een breed terrein op mijn manier zijn gegaan. Zo bezien ben ik liever Galbraith dan Friedman.

Ik ben me ervan bewust dat anti-globalisten sommige van mijn ideeën hebben opgepikt. Prima, er zijn belangrijke sociale zorgen die aangepakt moeten worden door de natiestaat. Maar ik ben geen onderdeel van die beweging. Ik heb mijn denken nooit willen onderwerpen aan welke brede discipline dan ook. Ik heb altijd gevonden dat je een onontkoombare verplichting hebt om zélf na te denken. Dat heb ik ook proberen door te geven aan mijn studenten, met wisselend succes. De meeste docenten overdrijven het blijvende belang van hun theorieën en invloed.

Je hoopt dat mensen je ideeën met zich meedragen, zoals ik Keynes in me heb. Maar zover ik weet, is er nooit een Galbraithsekte ontstaan, in de VS of waar dan ook. In dat opzicht moet ik Friedman laten voorgaan. Maar ik ben liever specifiek en relevant, dan een school naar me genoemd te hebben die irrelevant is.

Keynes heeft mijn generatie economen diepgaand beïnvloed. Zijn kracht zat in macro-economisch beleid. Hij maakte zich niet erg druk over hoe individuele bedrijfstakken georganiseerd waren. Behalve dat hij veel passie had voor de zaak der varkens. De eerste discussie van enige substantie die ik ooit met Keynes voerde, ging over de maïs-varken-prijsverhouding.

Ik mag hopen dat mijn denken in de loop van de decennia is veranderd. Ik heb geprobeerd om me open te stellen voor economisch bewijs, verandering, en trachtte steeds te herzien wat algemeen geaccepteerd én acceptabel was. Het vermogen van economen om het bij het verkeerde eind te hebben, moet niet worden onderschat.

Een van mijn eerste boeken, dat ik iedereen aan wil raden om níét te lezen, heet Modern Competition and Business Politics. Een scherpe analyse van economisch beleid, dacht ik. Pas toen het gedrukt werd, las ik de Algemene Theorie van Keynes, en besefte dat ik het verkeerde boek had geschreven. Dat werk heeft nooit een prominente plek gehad in wat soms mijn denken wordt genoemd.

Diederik Van Hoogstraten

‘Het vermogen van economen om het bij het verkeerde eind te hebben, moet niet worden onderschat.’

‘Een van de vreselijke kenmerken van de huidige crisis is de corruptie van de toezichthouders.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content