Ian Kershaw voltooide zijn monumentale Hitler-biografie. Ze toont de Führer als een megalomane gokker, die de macht alleen met de medeplichtigheid van velen kon verwerven en behouden.

Ian Kershaw haalt even de schouders op. ‘Ach, televisie,’ glimlacht hij, ‘daar moet het toch altijd een beetje didactisch blijven.’ Het gesprek is terloops aanbeland bij een recente, overigens voortreffelijke BBC-tv-serie waarvoor Kershaw wetenschappelijk advies heeft geleverd en die de titel The nazis: a warning from history meekreeg: de geschiedenis die ons waarschuwt voor het nazisme. ‘Natuurlijk kan de geschiedenis geen recepten aanreiken voor het heden,’ zegt Kershaw, ‘bijvoorbeeld om te waarschuwen voor de gevaren van het extreem-rechtse populisme of de etnische onverdraagzaamheid. Maar je kunt hopen dat een betere kennis van het verleden ertoe kan bijdragen dat we ons beter bewust worden van de waarden die we aankleven. Dat we ons ook realiseren dat die waarden kwetsbaar zijn, dat de democratie inderdaad kan worden ondergraven. Want dat heeft Hitler wel degelijk gedaan.’

Adolf Hitler en het Derde Rijk houden de Britse historicus Ian Kershaw, hoogleraar aan de universiteit van Sheffield, nu al een kwarteeuw bezig. Zijn magnum opus heet kortweg Hitler, een monumentale biografie, waarvan ook een – niet altijd vlekkeloze – Nederlandse vertaling is uitgebracht. In 1998 verscheen het eerste deel daarvan, over de periode tot 1936, onder de titel Hoogmoed. Zopas volgde het tweede deel Vergelding, over de jaren 1936-1945. ‘Ik wil niet prekerig klinken’, zo verontschuldigt hij zich. Maar als hij de inleiding bij zijn biografie besluit met het uitspreken van de hoop dat zijn verhaal over het drama van nazi-Duitsland ‘een bijdrage kan leveren aan een beter begrip’, dan bedoelt hij niettemin ook dat: een ‘boodschap’ geven voor onze eigen tijd.

Nazi-Duitsland en de Tweede Wereldoorlog zijn het onderwerp van inmiddels een oneindig aantal publicaties. Hitler zelf was al het voorwerp van tal van dikke, ook voor een breed publiek bestemde biografieën, geschreven door Joachim Fest, Allan Bullock, John Toland of Werner Maser, zonder de indringende synthese Kanttekeningen bij Hitler van Sebastian Haffner te vergeten, een studie waarvan de echo’s ook in Kershaws werk resoneren. Maar definitieve historische ‘waarheden’ bestaan niet, zodat een nieuwe biografie niet noodzakelijk overbodig moet zijn. Het bestaande bronnenmateriaal kan altijd stof bieden voor een andere kijk of een meer verfijnde analyse. En bovendien komen nog altijd, behalve een niet aflatende stroom van nieuwe secundaire literatuur, nieuwe bronnen ter beschikking, zoals de dagboeken van Hitlers propagandachef Joseph Goebbels, of de ‘Speciale archieven’ in Moskou.

MENSEN MAKEN HET VERSCHIL

En uiteindelijk blijft de figuur van Hitler, gezien de uitzonderlijkheid van wat hij heeft aangericht, een groot aantal raadsels oproepen. Ze hebben tal van auteurs verleid tot psychologiserende, filosofische of morele bespiegelingen. Maar die hoeven niet per se veel concrete historische inzichten op te leveren. In het ergste geval ging daardoor een mythologiserende of demoniserende sluier over de man en zijn tijd hangen, wat het goede begrip van de feiten niet altijd ten goede kwam.

De Führer waanzin toeschrijven of hem beschouwen als de belichaming van het ultieme kwaad, hoeft vanuit een ethisch standpunt niet noodzakelijk onterecht te zijn. Toch zijn het omschrijvingen die wel iets zeggen over de manier waarop achteraf tegen deze historische figuur kan worden aangekeken, maar die bitter weinig verheldering over de man zelf te bieden hebben. De man kortweg als een gek afschilderen, houdt nog een groter gevaar in. Het sluit hem wegens ontoerekeningsvatbaarheid uit van elke verantwoording en het versluiert het uitzicht op de logica van wat werkelijk is gebeurd.

Zo rijst dus nog altijd de vraag welk gewicht vanuit historisch perspectief moet worden toegeschreven aan dat individu Hitler. Het is een ouderwetse opvatting van de geschiedenis dat de dynamiek van het verleden uitsluitend zou worden bepaald door het bewuste optreden van uitzonderlijke individuen. Ian Kershaw is er evenwel van overtuigd dat het even naïef zou zijn om hun rol dan maar geheel te negeren. En ja, waarvoor zou een biografie dan wel goed zijn wanneer elk historisch personage perfect inwisselbaar zou zijn voor om het even welk ander individu, als, haast letterlijk, een acteur in een door andere krachten geschreven script?

Kershaw toont Hitler inderdaad als een acteur, als iemand zonder noemenswaardig privé-leven, die niets anders representeerde dan de propagandistisch uitstekend uitgekiende rol die hij speelde. Maar het valt niet aan het toeval toe te schrijven dat uitgerekend hij die rol op zich nam. ‘Mensen geven de geschiedenis wel degelijk vorm,’ zegt Kershaw, ‘al moeten ze dat wel doen binnen zekere grenzen, binnen een welbepaalde context die hen gegeven is, die ze niet mee tot stand hebben gebracht. Individuen kunnen wel degelijk het verschil maken. Je kunt toch niet met goed fatsoen beweren dat Margaret Thatcher haar stempel níét heeft gedrukt op haar tijd – al zou zij het wellicht niet appreciëren dat ik haar hier in één adem met Hitler noem.’

‘Ik ben geen marxist,’ aldus Kershaw, ‘maar elke historicus kan er niet onderuit dat ook de historische context, de heersende mentaliteit of de bestaande structuren wel degelijk evenzeer een rol spelen. Vóór 1914 of na 1945 zou een Hitler nooit een kans hebben gemaakt: omdat de omstandigheden er niet naar waren.’

NOOIT MEER 1918

Daarmee doet Kershaw zichzelf een beetje tekort. Zijn boek kon het uitzicht van een biografie krijgen omdat zijn eigenlijke onderwerp – de geschiedenis van nazi-Duitsland en van de Tweede Wereldoorlog – zozeer wordt gedomineerd door één personage, dat die dekselse Hitler daarop niet alleen een treffende maar vooral onoverkomelijke invalshoek biedt. Het resultaat daarvan is in Kershaws Hitler af te lezen aan de uiterst gedetailleerde manier waarop hij het onderwerp van zijn biografie in zijn tijd plaatst. Hij neemt er tenslotte niet voor niets dik tweeduizend bladzijden de ruimte voor.

De dominantie van Hitler in de twaalf jaar durende geschiedenis van het Derde Rijk is terug te brengen tot wat Kershaw diens ‘extreem gepersonifieerde regeerstijl’ noemt. Hij was in de letterlijke betekenis de spil van het regime. Hij bleef dat tot het bittere eind, in het late voorjaar van 1945, toen het bij wijze van spreken al volstond om in Berlijn de metro te nemen om van het oostelijke naar het westelijke front te reizen.

Tegenover die absolute controle staat de vaststelling dat het nazi-regime zich in zijn structuren en instellingen kenmerkte door een hoge graad van chaos, onduidelijkheid, overlappingen, tegenwerking en corruptie. Van onderling overleg of een systematische taakverdeling was na verloop van tijd nauwelijks nog sprake. Vanaf 1938 kwam de regering zelfs niet meer bijeen. De individuele machtsposities werden uiteindelijk alleen nog bepaald door intriges, persoonlijke sympathieën en aversies, bondgenootschappen – of de gunst van de Führer, en nog vaker door een combinatie van dat alles samen. Dat structurele wanbeheer brengt Kershaw, tussen twee haakjes, overigens ook tot enige even relativerende als pertinente opmerkingen over de aard van het nazistische totalitarisme.

‘Je hoeft dat wanbeheer niet noodzakelijk of niet alléén als slecht management te beschouwen’, meent Kershaw. ‘De keerzijde daarvan was natuurlijk dat de macht op één persoon gericht bleef.’ Door het gebrek aan vaste regels of procedures maakte de institutionele chaos van Hitler inderdaad de ultieme scheidsrechter in elke machtsstrijd. ‘Na Hitlers machtsovername van 1933’, zegt Kershaw, ‘wordt het steeds moeilijker om staat, regering en partij uit elkaar te houden. De staat werd overgenomen door en onderworpen aan de nazi-ideologie en haar Führer, waardoor de formele regeerstructuren worden uitgehold. Maar dat hoefde niet altijd tot verlamming te leiden, omdat de ideologie tegelijk een nieuwe dynamiek ontketende, bijvoorbeeld via de SS of in de bewapeningsindustrie.’

Maar Hitler kon slechts doen wat hij deed omdat hij daarvoor de nodige steun kreeg. Zijn ideologie sloeg aan bij een groot deel van de bevolking, omdat ze, verpakt in een chauvinistisch en poujadistisch discours, erop gericht was om de vernederingen ongedaan te maken die Duitsland in 1918 had ondergaan. Eerst was er de ‘dolkstoot’ in de rug, waardoor de Eerste Wereldoorlog, zo heette het, als gevolg van defaitisme en opportunisme in Duitsland in een smadelijke nederlaag was geëindigd. Daarop volgden de ondraaglijk hoge herstelbetalingen en de internationale voogdij die Duitsland met de akkoorden van Versailles had moeten aanvaarden. Toen kwamen lange jaren van economische crisis, sociale chaos en politieke instabiliteit. Hitler teerde op een charismatisch leiderschap, waarvoor hij een heroïsche, quasi-religieuze mystiek had gecreëerd waarin hij zichzelf voorstelde als de redder en de heiland van Duitsland.

DE KWAADSTE NIET

‘Hij pretendeerde niet een Johannes de Doper te zijn,’ zegt Kershaw, ‘maar Christus zelf. De vraag is dan: hoe kon zo iemand kanselier worden in een toch moderne, ontwikkelde en ook cultureel gesofisticeerde industriële staat? Alleen door de medeplichtigheid – en dat woord is niet overdreven – van de power elite, zij die al toegang hadden tot de macht. Zij accepteerden Hitler uit eigenbelang: de industrie die hij nieuwe afzetgebieden had beloofd, het leger dat hoopte op herbewapening en expansie, enzovoorts. Zij controleerden de hefbomen van de macht, maar ze hadden Hitler nodig omdat hij de straat en de kiezers controleerde. Hij was hun waakhond tegen de opkomende macht van links en tegen de democratie die ze verafschuwden. Hitler deed voor hen het vuile werk. Dat bondgenootschap hield stand tot een eind in de oorlog, tot de kansen aan het oostfront keerden.’

Anticommunisme was bovendien de belangrijke reden waarom Hitler buitenlands, door de westerse democratieën werd gedoogd. ‘Hun aversie tegen het bolsjewisme’, stelt Kershaw, ‘was groter dan die voor het fascisme, een regeerstijl die ze niet zo erg vonden. Tenslotte was Benito Mussolini in Italië al jaren aan de macht, zonder dat hij een bedreiging vormde voor de Europese machtsbalans. Ook Hitlers antisemitisme stoorde hen niet erg; zelf hielden ze ook niet zo van de joden. Bovendien mag je ook de wijdverspreide angst voor de oorlog niet vergeten. In Europa maakte een generatie de dienst uit die de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog had meegemaakt.’

In zijn grootse visioenen zag Hitler voor zijn rijk een duizendjarige bestemming weggelegd – een metafoor voor de eeuwigheid, of toch voor zeer lange tijd. Paradoxaal genoeg bleek hij de concrete militaire en politieke tijdschema’s van nazi-Duitsland grotendeels op grond van zijn eigen, biologische levensverwachting te definiëren. Sebastian Haffner kon zijn verbijstering niet op toen hij dit vaststelde.

Ian Kershaw ziet er niet echt een contradictie in. Ze wordt opgelost in Hitlers eigenwaan en diens idee van zijn eigen onvervangbaarheid: ‘hij was ervan overtuigd dat alleen uitzonderlijke individuen de geschiedenis creëren en vorm geven; hij zag zichzelf als zo iemand. Volgens hem kon niemand anders behalve hijzelf die lotsbestemming ten uitvoer brengen.’ Hitler zei het zelf met zoveel woorden: ‘Het lot van het Rijk hangt alleen van mij af.’

Dan blijft het nog de vraag hoe die eigenwaan te rijmen valt met Hitlers opvatting dat de gang van de geschiedenis werd bepaald door de strijd van naties en rassen, waarin het individuele lotgeval van geen tel kon zijn. ‘Dat is al een grotere contradictie dan de vorige’, oppert Kershaw. ‘Voor Hitler stond de idee van de strijd centraal, zoals Marx de klassenstrijd vooropstelde, die zou uitmonden in de heerschappij van de arbeidersklasse. Maar Hitler dacht niet zo deterministisch als Marx: zonder de leiding van het uitzonderlijke genie dat hij zelf was, zo meende hij, zou het wel eens kunnen gebeuren dat de superieure Ariërs het tegen een minderwaardig ras zouden moeten afleggen.’

TRIOMF VAN DE WIL

Altijd toonde Hitler zich bekommerd over zijn plaats in de geschiedenis. Hij ambieerde een ereplaats in het pantheon van de Teutoonse helden en vergeleek zichzelf het liefst met de Pruisische koning Frederik de Grote. Zijn megalomanie leidde Hitler ertoe om al zijn meevallers aan te zien als een ingreep van de Voorzienigheid. De paar moordaanslagen die tegen hem werden uitgevoerd, mislukten slechts door louter toeval, zoals het eveneens dankzij veel geluk was dat een hele reeks onbesuisd genomen beslissingen níét op een fiasco uitdraaiden. Andere mislukten wél, en ze zouden uiteindelijk niet alleen het nazi-regime, maar heel Duitsland ten gronde richten. En als het niet de Voorzienigheid was die over hem waakte, dan zag Hitler in zijn succes ‘de triomf van de wil’, de overtuiging dat het volstond om iets maar hard genoeg te willen, opdat het ook zou lukken.

Zijn aanvankelijke successen sterkten Hitler in die gedachte, zodat hij de schuld voor zijn tegenslagen altijd bij anderen legde. Hij weet ze aan ‘joods-bolsjewistische’ kuiperijen of, met name wanneer het om militaire nederlagen ging, aan zwakte of verraad bij de legertop. Nooit koesterde Hitler veel vertrouwen in zijn generaals. Dat net vanuit het leger de meest ernstige, directe bedreiging voor zijn persoon kwam, met de moordpoging van 20 juli 1944 van kolonel Claus von Stauffenberg, sterkte hem in dat wantrouwen. Tot op het laatst. Toen hij had besloten om zelfmoord te plegen om niet in handen te vallen van de oprukkende sovjettroepen, testte hij eerst een blauwzuurcapsule uit op zijn hond Blondi en schoot zich vervolgens, voor alle zekerheid, toch maar een kogel door de slaap.

Veel van Hitlers daden getuigen van paranoia en zelfbegoocheling. En, zo benadrukt Kershaw, van impulsiviteit. Zelden schreef hij wat op, veel documenten las hij niet – en zo ja, dan dienden ze in een groot letterkorps te zijn getypt, want hij was te ijdel om een bril te dragen. Zijn instinctmatige bestuur leidde Hitler geregeld tot roekeloosheid.

‘Hitler is altijd een gokker geweest,’ zegt Kershaw, ‘al moet je zeggen dat de kansen meestal behoorlijk goed lagen voor hem, in de jaren dertig toch. De hermilitarisering van het Rijnland in 1936, tegen internationale verdragen in, steunde op een berekende bluf, aangezien Hitler kon weten dat Frankrijk en Groot-Brittannië daarop niet zouden reageren. Maar er was niet altijd berekening in het spel. De beslissing om in 1941 de Sovjet-Unie aan te vallen, was méér dan een gok; Hitler speelde va-banque, hij beschikte over geen enkele terugvalpositie. Zo was de man ook: het was voor hem Sieg of Untergang en daartussen lag niets.’

STEUN VOOR DE MEEST RADICALEN

Hitlers regime kenmerkte zich door een voortdurende, uiteindelijk niet meer te stoppen ideologische radicalisering. Zo ook met het antisemitisme, dat overal in Europa voorkwam en in andere landen dan Duitsland zelfs tot ergere pogroms had geleid. Nergens elders dan in Duitsland ging het evenwel in het centrum van het overheidsbeleid staan. In dat door sociaal-darwinisme gedreven en op het verwerven van Lebensraum gerichte beleid kreeg de ‘gewone’ jodendiscriminatie een genocidair karakter. ‘Omdat Hitler dat streven incarneerde,’ zegt Kershaw, ‘is die evolutie zonder hem ondenkbaar. De radicaalsten kregen van hem altijd groen licht.’

Het curieuze is dat van de dynamiek die tot de Endlösung leidde, geen schriftelijk bewijs te vinden is dat Hitler rechtstreeks met de holocaust verbindt. Het heeft negationisten ertoe gedreven om te beweren dat de genocide tegen de joden buiten het medeweten, ja zelfs tegen de wil van Hitler in, zou zijn voltrokken. Nonsens, stelt Kershaw ferm, ‘De jodenvervolging heeft zich in verschillende fasen voltrokken en daarvoor heeft Hitler telkens zijn toestemming gegeven. Zijn politieke en morele verantwoordelijkheid kan niet ter discussie worden gesteld.’

Er kon ook geen twijfel aan Hitlers intenties bestaan. In 1939 had hij de ‘voorspelling’ uitgesproken dat, als een wereldoorlog zou uitbreken, dat uiteraard de schuld van de joden zou zijn en dat zij dat zouden bekopen met hun algemene ‘vernieting’. Woorden als vernichten (vernietigen) of ausrotten (uitroeien) waren courante begrippen geworden in het door fanatisme en politieke hysterie verknipte vocabularium van de nazi’s. Verloren ze bij het publiek misschien hun harde, radicale betekenis, dat was niet zo voor Hitler en de zijnen.

Niemand hoefde de Führer om precieze instructies te gaan vragen, om de eenvoudige reden dat hij zijn richtlijnen al had uitgevaardigd, onder meer via zijn geregeld in herinnering gebrachte voorspelling uit 1939. Iedereen wist bijgevolg wat hem te doen stond. Zo werd het Derde Rijk bestuurd. De manier waarop het overheidsapparaat tewerkging, vat Kershaw samen in een uitspraak van een ambtenaar uit 1934: ‘de Führer tegemoet werken’. Hitler gaf, zoals altijd, de algemene richtlijnen en zij die het apparaat bemanden, deden hun best om ze uit te voeren. Daar had Hitler verder geen bevelen meer voor uit te vaardigen.

‘Het is juist dat er zoveel mogelijk werd gezwegen over de praktijk van de jodenvervolging’, stelt Kershaw vast. ‘Daar speelde een psychologische vrees in mee, ook voor de joden zelf, die tenslotte als zeer machtig werden beschouwd. De nazi’s maakten van hun strijd tegen de joden een gevecht tegen zowel het bolsjewisme als tegen het wereldkapitalisme; dat was haast een kosmische worsteling. De nazi’s waren zich ervan bewust dat de holocaust, wegens zijn extreme karakter, erg gevoelig lag. Het ging hier tenslotte wel degelijk om fysieke eliminatie, het doelbewust afslachten van mensen, van vrouwen en kinderen. Misschien zou dat bij de Duitsers op onbegrip stuiten, wat het prestige van Hitler kon aantasten, en dat moest natuurlijk worden vermeden. Publiek werd er dan ook alleen in heel abstracte termen over gesproken. Meer wou de bevolking er ook niet over weten.’

Ian Kershaw, ‘Hitler. 1936-1945: vergelding’, Het Spectrum, Utrecht, 1200 blz., 1925 fr.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content