Doordat generaties politici niet de moed hebben gehad om het fiscale stelsel op de schop te nemen, zitten de Belgen nu opgezadeld met een loodzware belastingdruk. En er lijkt weinig ruimte voor beterschap, concluderen drie historici in hun overzicht van 175 jaar Belgische fiscaliteit.

‘Belgen, belastingen en beleid: geschiedenis van het fiscaal beleid van 1830 tot nu’, van André Hardewyn, Paul Janssens, Stijn Van de Perre en Guy Vantemsche, verschijnt in het voorjaar van 2006 bij uitgeverij EPO.

‘De Hollanders’, schreeuwde afgevaardigde Alexandre de Robaulx in 1831, ‘hebben de Belgen een immoreel en despotisch belastingsysteem opgelegd, dat bovendien schadelijk was voor onze industrie!’ De Robaulx oogstte tijdens de bespreking van de allereerste rijksmiddelenbegroting in het Nationaal Congres heel wat bijval met zijn betoog. Maar ondanks veel revolutionaire retoriek en allerhande grondwettelijke engagementen bleef het belastingstelsel na de onafhankelijkheid grotendeels hetzelfde, in naam van de politieke consensus. Die vaststelling loopt als een rode draad door de geschiedenis van de Belgische fiscaliteit.

Het Belgische belastingsysteem rust op twee fundamenten: een Nederlandse kaderwet uit 1821 en een Franse wet uit 1798 gebaseerd op de inzichten van Jean-Baptiste Colbert, de penningmeester van Lodewijk XIV. Het prille Belgische belastingstelsel volgde exact ‘ les quatre vieilles’uit de Franse wet: er was een grondbelasting, een personenbelasting, een mijnbelasting en een soort beroepsbelasting, het zogenaamde patentrecht.

De personenbelasting en de grond- en huizenbelasting waren forfaitair: niet het inkomen, maar de uiterlijke tekenen van welstand – het aantal ramen, het aantal schouwen of het aantal luxepaarden in de stallen – vormden de basis voor de aanslag. Mensen werden dus niet op hun werkelijke rijkdom belast. Er waren een aantal milde successietarieven – een rudimentaire vorm van vermogensbelasting – en er bestond een indirecte belasting op verbruik die goed was voor tweederde van de totale belastinginkomsten. En die, logischerwijze, de zwaarste lasten legde op de schouders van de lagere klassen.

Tot aan de Eerste Wereldoorlog is er nauwelijks aan dat systeem gesleuteld. De conservatieve katholieken en de liberalen, in die tijd de partijen van de macht, wilden en durfden niets veranderen. Ze schermden met het status-quo voor de Belgische bedrijven en zwoeren bij de strikte scheiding tussen de privé-sfeer en het openbare domein. ‘Voor WO I stond de fiscaliteit stijf van het immobilisme’ zegt Stijn Van de Perre, doctorassistent geschiedenis aan de KU Brussel. ‘Onder het mom van privacy hebben de machthebbers jarenlang met succes gevochten tegen een verplichte belastingaangifte en progressieve tarieven, alle socialistische retoriek over nationalisaties en gelijkverdeelde lasten ten spijt.’ De socialistische retoriek galmde overigens wel door het parlement, maar verder had de Belgische Werkliedenpartij in die tijd niets in de pap te brokkelen.

Tot 1919 had België vooral op basis van vrijwillige aangiften belastingen geind: wie in verhouding véél belastingen betaalde, kreeg in het cijnskiesstelsel ook meer politieke macht. Maar toen het land in 1919 uiteindelijk toch de fiscale aangifte verplichtte en als laatste industrieland overstapte naar het progressieve belastingsysteem dat de werkelijke beroepsinkomens, de bedrijfswinsten en de verhuurwaarden van huizen als uitgangspunt voor de aanslag wilde nemen, leidde dat nog altijd niet tot een bredere en rechtvaardiger aanslagbasis. Nauwelijks was de maatregel goedgekeurd, of de verschillende politieke strekkingen begonnen hem alweer uit te hollen om hun achterban niet al te zeer voor het hoofd te stoten.

Het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen was pas ingevoerd, en plots was fiscaliteit niet langer een financieringsmethode, maar een middel om kiezers aan partijen te binden. Dus kwamen er forfaitaire schalen voor landbouwers, konden zelfstandigen hun beroepsgeheim inroepen om zich tot een ruwe, ongefundeerde schatting van hun inkomsten te beperken, en bleven er belangrijke geldstromen voor ziekenzorg, onderwijs of sociale voorzieningen onbelast naar de zuilen terugvloeien. Bovendien was er amper controle. Zelfs wie boudweg weigerde om de belastingcontroleur binnen te laten, werd nauwelijks beboet. Meer nog: fiscale administraties mochten lange tijd onderling geen informatie uitwisselen. Wellicht ook daardoor was de Belgische belastingdruk tot 1919 een van de laagste van Europa (provinciale en gemeentelijke belastingen buiten beschouwing gelaten).

Maar ach, de bewindvoerders van toen konden zich het inkomstenverlies best veroorloven. De totale overheidsinkomsten uit belastingen waren sinds 1830 vervijfvoudigd door de opmars van de industriële maatschappij, maar de begroting draaide nog altijd voor tweederde op niet-fiscale inkomsten – voornamelijk via de spoorwegmaatschappij vloeide veel geld naar de Belgische staatskas. Bovendien was het financiële tekort als gevolg van de Eerste Wereldoorlog na vier jaar en enkele tijdelijke belastingverhogingen alweer doorgeslikt op de gewone begroting. En onvoorziene uitgaven werden handig weggemoffeld in de buitengewone posten om de kiezer niet te ontstemmen.

‘Het bewind koos daarom resoluut voor een fiscalité sous anesthésie, de weg van de minste weerstand’ zegt André Hardewyn, die aan de VUB afstudeerde op een doctoraat over fiscale geschiedenis. ‘Als er meer geld moest worden binnengehaald, gebeurde dat met indirecte belastingen en heffingen op verbruik. Dat ging vrijwel onopgemerkt, maar brede lagen van de bevolking – ook de armste – moesten wel in steeds grotere mate de lasten van de maatschappij dragen.’

De grondige hervorming van de fiscaliteit in 1919, overigens grotendeels geïnspireerd op enkele principes die de Duitse bezetter op nogal plompe wijze had proberen door te voeren, bracht niet de radicale ommekeer die de ‘vooroorlogse’ machthebbers hadden gevreesd.

Onpopulair

Ook nu bleef de fiscale besluitvorming stevig in handen van een plutocratie van grootindustriëlen en bankiers. Die tekenden niet alleen het stelsel uit, maar bedongen vaak ook gunstige belastingregimes voor henzelf, hun bankinstellingen en hun holdings. De machthebbers zorgden voor een richtlijn die in 1930 de aangifteplicht fors terugdraaide. Ze fnuikten lange tijd vakkundig iedere poging om een efficiënt controlesysteem uit te bouwen. En ze begroeven het ongenoegen over de gang van zaken in allerlei ‘commissies van experts’, die na maanden of zelfs jaren vergaderen lijvige rapporten publiceerden waar niemand iets mee aanving.

Het is een gegeven dat steeds terugkomt in de geschiedenis van de Belgische fiscaliteit: weinig politici denken na over het fiscale beleid, en de enkelingen die dat wel doen zijn er als de dood voor te worden geassocieerd met een onpopulair fiscaal beleid. Wellicht daarom worden zware financiële crises altijd opgelost in driepartijenregeringen – kwestie van iedereen in de brokken te laten delen. En wellicht daarom wordt er in tijden van financiële crises vaak met volmachten of kaderwetten geregeerd. Zo kunnen de maatregelen in de beslotenheid van kabinetten worden genomen, in plaats van in het gemediatiseerde parlement.

Opmerkelijk blijft wel dat de socialisten zo weinig zijn ingegaan tegen de heersende fiscale doctrines. Zelfs toen het met de staatsfinanciën na de Tweede Wereldoorlog pijlsnel bergaf ging, vormde de BWP amper een tegenwicht voor het monsterverbond van katholieken en liberalen. De socialisten verkondigden wel dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moesten dragen, maar in de praktijk wilden ze vooral gezonde staatsfinanciën: de overheid moest geld kunnen blijven uitgeven om hun sociale plannen te verwezenlijken.

Eigenlijk zijn de huizenhoge fiscale lasten op arbeid die we vandaag torsen het rechtstreekse gevolg van politieke stellingnamen die in vijftig jaar nauwelijks zijn veranderd. ‘Een hoge belastingdruk is een voorwaarde om de staatsfinanciën in evenwicht te houden, zeker nadat de socialisten in 1944 de sociale zekerheid voor werknemers hebben doorgedrukt’, zegt Hardewyn. ‘Jammer genoeg kan die belastingdruk enkel worden gelegd op de inkomsten uit arbeid, want een aantal domeinen waarop belasting geïnd zou kunnen worden, zijn in de voorbije jaren grondig afgeschermd voor de fiscus.’ En de politiek durft de klok nu niet meer terug te draaien, zelfs al heeft ze eigenlijk geen andere keus.

In de hele twintigste eeuw heeft België geworsteld met een chronisch tekort op de overheidsbegroting, zelfs in tijden van hoogconjunctuur. Dat de politieke klasse alle problemen rond de drie maatschappelijke breuklijnen met duurbetaalde compromissen heeft afgekocht, is daar niet vreemd aan. Zo heeft het Schoolpact van 1958 ons met twee overlappende netten opgezadeld, en zo blijkt ook de weliswaar uiterst performante sociale zekerheid voor werknemers peperduur. Er zijn economische crisissen geweest die het overheidsinkomen hebben beknot, er was een verregaande staatshervorming die het land op kosten heeft gejaagd. Bovendien is de economische groei verminderd, deels omdat België door zijn enorme staatsschuld niet is kunnen meestappen in het systeem van lastenverlaging dat in vele neoliberale regimes opgang heeft gemaakt.

Aan de inkomstenkant gaat het daarom niet zo goed met België: de federale staat verliest steeds meer bevoegdheden aan zijn gewesten en gemeenschappen, die in bepaalde materies zelf de aanslagvoeten, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen voor hun belastingplichtigen kunnen regelen. En ook aan de Europese eenmaking hangt een stevig prijskaartje: de overdracht van btw en accijnzen naar de Europese Unie is opgelopen van 56 miljoen euro in 1971 naar 2,5 miljard euro vandaag.

De grote belastinghervorming van 1962 had in feite een deel van die gevolgen moeten ondervangen. Ze voerde een aparte belasting op vennootschappen in en bestendigde het systeem van voorheffingen: vandaag wordt driekwart van de Belgische belastinginkomsten rechtstreeks afgehouden van de lonen van de werknemers. Het nieuwe stelsel moest de Belgische fiscaliteit beter stroomlijnen met de omringende landen, onder meer door op alle soorten inkomen één tarief toe te passen. Of tenminste, ze had dat kúnnen doen, als het beleid niet weer in zijn oude ziekte was hervallen. Want ook in 1962 is de hervorming meteen weer op de helling gezet door allerlei vrijstellingen en uitzonderingen die de achterban van de verschillende partijen moesten plezieren.

Woonhuizen werden vrijwel volledig vrijgesteld van belastingen, wat de onroerende pijler van ons belastingstelsel nagenoeg tot nul heeft gereduceerd. Er kwamen bijzondere vennootschapsvormen en taksluwe zones voor bedrijven. Zij liggen mee aan de basis van het feit dat bedrijven niet 34 procent vennootschapsbelasting betalen, zoals de wet dat voorschrijft, maar gemiddeld minder dan de helft daarvan. En strengere controles hebben de hervormingen ook al niet gebracht: de met veel bombast aangekondigde procedure die fiscale inbreuken moest bestrijden, bleef onder politieke druk uit verschillende hoeken in de kartons steken. En ook een vermogensbelasting bleef andermaal onbespreekbaar – tenzij eenmalig en op forfaitaire basis in 1962.

De gedachte aan een nietsverhullend vermogenskadaster heeft de liberalen altijd koude rillingen bezorgd, en ook de christen-democraten wezen het timide voorstel van hun socialistische regeringspartner telkens weer van de hand, wegens ‘bedreigend voor het globale project’. En de socialisten schreeuwden moord en brand, maar binnenskamers gaven ze toe. Het is wellicht niet toevallig dat de christelijke vakbond in 1999 opnieuw de roep om een vermogensbelasting liet weerklinken – net nu CD&V geen deel uitmaakt van de federale regering die over zo’n belasting gaat.

Meer dan vier decennia later zit de Belgische fiscaliteit in een impasse. De overheidsuitgaven verminderen lijkt niet echt haalbaar in deze vergrijzende tijden. Om de kosten van de welvaartsstaat te kunnen dragen, moeten de federale inkomsten uit belastingen dus dringend omhoog – tot ver boven de huidige 75 miljard euro per jaar. Maar er is weinig ruimte voor belastingverhogingen, want de belasting op arbeid is de enige overgebleven pijler om de snel groeiende tekorten in de sociale zekerheid te blijven betalen. ‘De enige uitweg’ houdt André Hardewyn vol, ‘is een verschuiving van de belastingen.’

Alleen: welke kant op? Een vermogensbelasting lijkt nog altijd onbespreekbaar, al hebben de oude argumenten – ‘privacy’, ‘kapitaalvlucht’ – een soortgelijke heffing in onze buurlanden niet in de weg gestaan. Ook het afschaffen van de talloze voorkeurregimes ligt nogal moeilijk, omdat een paar partijen dan een deel van hun achterban tegen de haren in zouden moeten strijken . Dus blijft de enige uitweg nóg meer indirecte belastingen, bijvoorbeeld op brandstoffen, op sigaretten of op alcohol. Maar eens komt de bovengrens, en dan volgen onvermijdelijk de problemen. André Hardewyn klinkt nogal pessimistisch: ‘Zonder zware ingrepen lijkt verder voortschrijdende delokalisering van arbeid, en in het zog daarvan een verdere destabilisering van ons al behoorlijk wankele belastingstelsel een feit.’ De vraag is: durft er iemand zijn nek uit te steken om die zware ingrepen door te voeren? Het meest voor de hand liggende antwoord luidt helaas: nee. Tot het hele systeem in elkaar klapt.

INFO :

Door Frank Demets

Zonder zware ingrepen klapt ons belastingsysteem onherroepelijk in elkaar.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content