Tijl Uilenspiegel werd in ons land een vrijheidsstrijder voor geuzen, papen, fascisten en communisten. De originele Duitse Tijl was evenwel een smeerlap zonder meer.

Wie het zelfverklaarde kunst- en boekendorp Damme binnenrijdt, wordt door de plaatselijke middenstand om de oren geslagen met namen als Lamme Goedzak en Uylenspiegel. Crème glacekes, wafels en pannenkoeken, bier. Het smaakt er allemaal naar de held van Charles De Coster die volgens zijn “La Légende d’Ulenspiegel” (1867) hier werd geboren. Met de helm op en met een vlek op de schouder, wat door vroedvrouw Katelijne direct herkend werd als “het zwarte merkteken van de duivel”. Het is de versleten grafsteen van Jacob Van Maerlant die door de dorpelingen al in de zeventiende eeuw abusievelijk werd aanzien als het graf van Tijl. Maar Tijl mocht blijven. Gelukkig voor de commercie.

De waard van taverne Uylenspiegel kan ons niet helpen als we hem de weg vragen naar de tentoonstelling over zijn peetvader. Jammer. Driehonderd meter verder, in Huyse de Grote Sterre, lezen we in een onderdeel van de tentoonstelling “Uilenspiegel, de wereld op zijn kop” een ironische commentaar op het dorp en zijn middenstand. “Tijl is money”. Geen dienst of product zo zot, of Uilenspiegel heeft er ooit reclame voor gemaakt.

Sinds De Coster is Tijl in de lage landen voor vele karren gespannen. Voor die van de commercie en die van de politiek, voor de Vlaamse en de Belgische zaak, voor die van geuzen en papen. Omstreeks 1940 figureert Tijl zowel op een wervende affiche van de Waffen-SS als van de Kommunistische Partij. Na de oorlog verrijst hij in Vlaanderen samen met de IJzertoren, en begint hij tegelijkertijd in de Sovjet-Unie aan een glansrijke carrière als propagandist.

Over deze gespleten Tijl schreef Marnix Beyen vorig jaar met “Een held voor alle werk” een uitmuntend boek. Als Tijl in de jaren zestig en zeventig in België handelsagent en folklorist wordt, verliest hij zijn politieke geladenheid. Kenner Vic Nachtergaele maakt er ten langen leste een multicultureel exemplum voor de moderne Vlamingen van: “Laten zij bewust blijven dat onze culturele rijkdom vele vaders heeft, en beseffen dat de permanente confrontatie met andere culturen essentieel is voor een dynamische volksgemeenschap.” Ach ach.

SCHIMPELIJCKE WERCKEN

Met de vermelding van het merkteken van de duivel bleef De Coster nog het dichtst bij de Uilenspiegel die in de Middeleeuwen furore maakte. Dichter in elk geval dan met de Tijl die hij later in het boek opvoert als geuzenheld in de strijd tegen de katholieke troepen van de Spaanse koning Filips II. Het is die Tijl, product van de antiklerikale sociaal-liberale De Coster, die de kiem bevat voor alle latere politieke herscheppingen van de figuur. In al die creaties wordt Tijl onveranderlijk een held of een antiheld, voor welke zaak dan ook. Een exemplum ten goede, weliswaar met schalkse streken.

En dat was hij volstrekt niet omstreeks 1500 in de Duitse “Ulenspeghel” van Herman Bote, een stadsambtenaar uit het Nedersaksische Braunschweig. Het is Botes schepsel dat in de eerste helft van de zestiende eeuw, via de Antwerpse humanistische drukker Hillenius ofte Michiel Hillen van Hoochstraten, in de lage landen zijn intrede doet. De oudst bewaard gebleven Nederlandse uitgave verscheen tussen 1525 en 1546 onder de titel: “Van Ulenspieghels leven ende schimpelijcke wercken ende wonderlijcke avontueren die hi hadde want hi liet hem gheen boeverie verdrieten”.

Botes Uilenspiegel was al langer bekend, maar het is voor het eerst dat hij in de Damse tentoonstelling en het bijhorende boek van samensteller en medeauteur Jozef Janssens in zijn context wordt gesitueerd. Die van de laatmiddeleeuwse stadscultuur waar de conservatieve burgerij – waar Bote toe behoorde – een beschavingsoffensief had ingezet. En dat levert verrassende bevindingen op, niet alleen voor de Tijl-interpretatie maar ook voor die van meesters als Pieter Bruegel en Jeroen Bosch.

Tijl was bij Bote wel een exemplum, maar dan ten kwade. De boodschap voor de eerbare burgers waar Bote voor schreef, was niet mis te verstaan: doe vooral niét als Uilenspiegel. Want Tijl was schalks, heel zeker, maar dan wel in de toen geldende betekenis: misdadig zonder meer. De woorden “schalcheit” en “schiten” komen zo’n honderd keer voor in Botes boek. Tijl schijt, vaak letterlijk, op ieder mens zonder onderscheid van rang of stand. Kinderen, blinden, zieken, gehandicapten en boeren zijn even vaak het slachtoffer van dit duivels gebroed als hoogwaardigheidsbekleders. Deze Tijl staat mijlenver van zijn latere marxistisch getinte beeltenis. Ook zijn lach was niet gul en goedmoedig, zoals later in volksboeken en in Vlaams-nationale geschriften, maar sardonisch.

Zowel de scatologische als de demonische dimensies van Uilenspiegel waren in Botes tijd en omgeving niet vrijblijvend. De codes lagen vast, de sjablonen waren beproefd. De uil was des duivels, een nachtvogel die in zijn eigen drek zat. Uitwerpselen kwamen zelfs bij de vroomste schrijvers overvloedig voor ( Anna Bijns schreef een lofdicht over de verdiensten van de aars). Lachen mocht, maar beschaafd. Erasmus bezwoer in zijn “De civilitate morum puerilium”, een verzameling zedenlessen voor kinderen, dat “overdadig lachen” ongepast is. “En wie met opengesperde mond, gerimpelde wangen en ontblote tanden lacht, gaat zich te buiten aan een hondachtig lachen, dat sardonisch genoemd wordt.” De spiegel ten slotte kwam voor op menig doek en was behalve een symbool van te laken ijdelheid, ook een aanduiding van het door de kunstenaar gehanteerde procédé zelf. Toneel in het toneel als het ware.

BOEREN EN NARREN

Tijl had alles wat niet deugde. De contemporaine lezer – en dat was zeker niet de lezer van de latere volksboeken, wel integendeel – kon Botes Tijl direct plaatsen in een traditie van “zondeboeken en deugdenspiegels”, Dodendansen en Narrenschepen waarbij de techniek van de ironische omkering veelvuldig en zeer stereotiep werd gebruikt om de fatsoenlijke burger te waarschuwen voor al het “dwaze”. De omgekeerde wereld dus, zoals in Erasmus’ “Lof der Zotheid”.

De lezer van toen zal vaker gegruweld dan gelachen hebben bij taferelen, die in de latere volksedities van Uilenspiegel werden geëchood. Zo is er de scène waarin Tijl als kind op een paard achter zijn vaders rug zijn bloot gat laat zien aan de omstaanders. Ook bij Bruegel de Oudere zie je dwazen die op letterlijk omgekeerde wereldbollen schijten. Dat Tijl door Bote als boerenzoon werd getypeerd, was voor de contemporaine lezer al evenzeer een expliciete blijk van zijn verdorvenheid. Net zoals in Bruegels “Luilekkerland” (1567) of in het veertiende-eeuwse “Kerelslied” van Jan Moritoen was het geenszins bedoeld als ode aan het Bourgondische plattelandsleven. In de strakke maatschappelijke hiërarchie die Bote aanhing, bevinden we ons met de boeren en de narren op de laagste ladder. En hoe lager, hoe laakbaarder.

Ook Tijls naam was niet vrijblijvend. Hij werd genoemd naar een roofridder wiens kasteel door de stedelingen van Brunschweig was platgebrand. Dat hij ook geestelijken beschimpt en beschijt, moet niet – zoals later bij De Coster – worden gelezen als een antiklerikale reflex. Integendeel, Bote laakt hiermee juist het verval van de papen. Het is des te ironischer dat Tijl in de volgende eeuwen onder de handen van katholieken wel verder lustig drollen mag draaien, maar moet stoppen met zijn papenvreterij.

Tijl wordt in een hele reeks versies een marionet in de strijd tussen katholieken en calvinisten. In 1628 verschijnt in Antwerpen een wel zeer gekuiste Uilenspiegel. De schelm betert zijn leven tussen de nederige mensen van Damme, gaat er zelfs te biechte en slaapt er vredig in. Het is toen dat de vereerde dorpelingen zijn graf meenden ontdekt te hebben. Alweer bij de neus genomen.

In de eerste helft van de achttiende eeuw verwordt Tijl almaar meer tot een bijna sympathieke schelm in een eindeloze reeks volksboeken. In de tweede helft schopt hij het, nog gekuister, tot de held van kinderboeken onder auspiciën van het “Onderwijzers-Genootschap” in Zuid-Nederland en de “Maatschappij tot Nut van het Algemeen” in Noord-Nederland. De moraal is er tegen dan een beetje uit, en als Charles De Coster aan zijn Légende begint, is dat volgens Janssens aanvankelijk ook met de bedoeling om een “volksboek” af te leveren. De Coster haalt overigens zijn mosterd onder meer uit een in 1840 in Gent verschenen boek dat vooral “veel aerdige en kluchtige Poetsen en Boeveryen” bevat. Het is onder meer door zijn eigen liberaal engagement, de politieke situatie van zijn tijd (de bedreiging van de nog jonge Belgische staat door Frankrijk) en zijn historische scholing dat hij Tijl gaandeweg tot een “politiek” personage begint te boetseren. Daar begint overigens het verhaal van Marnix Beyen.

Het is goed dat nu ook de oudere Tijl in kaart is gebracht. En het is aardig meegenomen dat Janssens en zijn equipe erin geslaagd zijn om in het lieflijke Damme een minder gepolijste en zeker voor de commercie onorthodoxe Uilenspiegel binnen te halen. Een teken dat de spiegel nog altijd werkt.

“Uilenspiegel, de wereld op zijn kop” in Huyse de Grote Sterre, vlakbij de markt van Damme, tot 2/5.

Jozef Janssens (red.), “Uilenspiegel, de wereld op zijn kop”, Davidsfonds/Clauwaert, Leuven, 271 blz., 980 fr.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content