De staat van Vlaanderen, zevenhonderd jaar na de Guldensporenslag. De Vlamingen organiseren de schaarste voortaan zelf: rijken worden rijker, de armen worden armer en om elkaar nog te begrijpen, hebben ze op de televisie onderschriften nodig.

Toegegeven, voorspellen is moeilijk, vooral als het over de toekomst gaat. Geen tien jaar geleden meende de Luikse advocaat en schrijver René Swennen het nochtans goed begrepen te hebben. ‘Let maar op,’ hield hij de lezers van het Franse blad Le Monde des Débats voor, ‘het is voor morgen. We kennen al de datum van de Vlaamse onafhankelijkheid, het is voor 2002.’ Dat in 2002 de zevenhonderdste verjaardag van de Guldensporenslag wordt gevierd, zou voor de Vlamingen een goede aanleiding zijn om België nu eens en voorgoed op te blazen. De Vlaamse regering (toen nog ‘executieve’ genoemd) had volgens hem in 1993 niet voor niets het actie- en sensibiliseringsprogramma ‘Vlaanderen-Europa 2002’ opgestart. Het tienjarenplan had in zijn naam elke verwijzing naar België zorgvuldig geweerd en scheen in zijn inleiding te suggereren dat er, net zeven eeuwen na datum, een heruitgave van de slag bij de Groeningebeek zou volgen.

Swennen wist het zeker, want hij had niets aan het toeval overgelaten. Hij had zich gebogen over tarotkaarten, koffiegruis en de ingewanden van gevogelte – maar helaas verzuimd om kennis te nemen van wat er leefde in de ‘reëel bestaande’ Vlaamse publieke opinie. Want die besefte goed genoeg dat het programma weinig meer was dan een veredelde regeerverklaring, soms genereus en bij momenten origineel, maar toch ook niet meer dan dat. En het label ‘Vlaanderen-Europa 2002’ diende ook in de eerste plaats als een extra subsidiekanaaltje voor een reeks zomerse optredentjes allerlei, van enig vendelgezwaai tot Connie Neefs. Het was een hersenspinsel van de toenmalige minister-president Luc Van den Brande (CD&V) en diens opvolger Patrick Dewael (VLD) heeft het zo goed als helemaal opgedoekt.

Vandaag is 2002 dus aangebroken, en de publieke opinie in Vlaanderen mag zich dezer dagen inderdaad al eens opwinden naar aanleiding van de Guldensporenviering. Maar ze heeft het dan concreet over de vraag hoe geschikt het liedje Vlaanderen boven van Raymond van het Groenewoud wel mag zijn om als nieuwbakken Vlaamse gelegenheidshymne gesubsidieerde straatbarbecues op te luisteren. En voor de rest is 11 juli niet eens een officiële vrije dag – wie dan de separatistische revolutie wil uitroepen, zal dus tot na kantoortijd moeten wachten om ermee te beginnen.

De onafhankelijkheid van Vlaanderen afkondigen, kan vandaag inderdaad alleen langs revolutionaire weg, om de eenvoudige reden dat er voor dat project geen democratische meerderheid te vinden valt. De ‘harde’ Vlaams-nationalisten behoren tot een marginale minderheid. Tenslotte noemt slechts een tien procent van de Vlamingen zich vandaag een voorstander van een ‘onafhankelijke’ Vlaamse staat. Waarbij het nog maar de vraag is hoe zelfstandig een negentiende-eeuwse constructie als een staat kan zijn in het geïntegreerde Europa en de geglobaliseerde wereld van de eenentwintigste eeuw. Zoals het ook nog te bezien valt hoe hoog de voorstanders ervan het separatisme wel op hun politieke prioriteitenlijstje plaatsen.

Veruit de meeste Vlamingen – en Belgen – koesteren een uiterst gemengd identiteitsgevoel, zo blijkt uit tal van enquêtes en concrete gedragingen. Ze identificeren zich niet exclusief met één gebied, maar met een hele reeks omschrijvingen en de bewoners daarvan, te beginnen met de eigen straat en wijk. Ook de noties Vlaanderen en België vinden hun plaats in die glijdende schaal. Parochialisme of provincialisme zijn in Vlaanderen nog lang niet verdwenen.

HET LASAGNE-MODEL

Steeds meer mensen lijken hun authenticiteit in alle geval niet te zoeken in Vlaanderen, maar dichter bij huis. Dat blijkt onder meer uit de praktijk van het taalgebruik. Het Algemeen Nederlands, dat nochtans de directe inzet was van haast twee eeuwen Vlaamse beweging, moet het daarin immers zichtbaar almaar vaker afleggen tegen sterk door dialecten gekleurde tussentaaltjes, die overigens veelal ongeschikt zijn voor de culturele praktijk. Of voor een praktijk die op televisie dan toch op zijn minst onderschriften behoeft. In de complexe, postmoderne wereld is ruimte immers een relatief begrip geworden. Dankzij de communicatietechnologie lijkt alles even dichtbij of veraf te liggen. Maar alleen van de onmiddellijke, niet-gemedieerde omgeving, waar dat dialect wordt gesproken, is nog zeker dat ze reëel en niet virtueel is.

Het lasagne-model – een identiteit die uit verschillende laagjes is opgebouwd – weerspiegelt ook de gelaagdheid van de wereld. In democratieën vindt ze haar expressie in het beginsel van de subsidiariteit. Die keert zich tegen een centrale, vaak blinde en autoritaire machtsuitoefening, en verspreidt die over de niveaus waarop ze relevant zijn, om redenen van democratische doorzichtigheid en efficiëntie. De idee van dit integrale federalisme – van de wijkraad tot de Verenigde Naties (al is de VN natuurlijk geen ‘wereldparlement’) – is België en Vlaanderen zeer eigen. Dat blijkt al uit de traditionele gehechtheid aan de lokale, gemeentelijke autonomie, een wat vriendelijker omschrijving van het parochialisme.

In die federalistische, door de subsidiariteit gemotiveerde constructie vindt ook de Belgische staatshervorming haar plaats, als het resultaat van een democratiseringsproces. Gewesten en gemeenschappen groeiden daarin uit tot de ‘natuurlijk’ geachte tussenschakels in de ‘artificieel’ genoemde unitaire staat. Al is België, net als elke andere staat, niet meer of minder kunstmatig dan de gewesten en gemeenschappen waarin het land is opgedeeld. Beide zijn tenslotte het product van identieke historische grillen en wisselvalligheden.

Dat maakt het dan ook zeer moeilijk om de eigenheid, laat staan de ‘volksaard’ in en van Vlaanderen op een steekhoudende en geloofwaardige manier te omschrijven. Elke poging om die nationale kenmerken op te sommen, eindigt altijd in een reeks banaliteiten en nietszeggende veralgemeningen, genre werklustigheid, vredelievendheid, tolerantie, gehechtheid aan het gezin et cetera. Het zijn eigenschappen die voor nagenoeg elke andere natie ter wereld opgaan – en dus niets specifieks zeggen over de Vlamingen en hun identiteit. Die flou blijkt het schrijnendst wanneer de zogenaamde inburgering van allochtonen aan de orde is. De eis tot ‘aanpassen’ valt onmogelijk concreet te maken, misschien op een instrumentele vereiste omtrent taalkennis na. Die eis reflecteert vooral het ideale zelfbeeld dat de Vlamingen van zichzelf koesteren, maar kan onmogelijk het recept voor een succesvolle maatschappelijke integratie voorstellen. Het zou tenslotte enigszins beledigend zijn mochten de Vlamingen het kunnen klaarmaken van bloemkool met witte saus – een vaardigheid die velen van hen trouwens niet eens machtig zijn – als het summum van hun identiteit beschouwen.

Het gebrek aan een eenduidig te omschrijven identiteit leidt er vaak toe om daar dan maar een negatieve invulling aan te geven: ‘wij’ is niet de ‘andere’, is wat ‘zij’ niet zijn. Het nieuwe, semi-autonome Vlaanderen heeft een tijdlang de neiging vertoond om zichzelf vooral te manifesteren in datgene waardoor het anders is dan anderen. In de eerste plaats tegenover de andere landsgedeelten. Dat maakte van België aan het eind van de vorige eeuw in de Vlaamse retoriek het ‘land met de twee snelheden’. Daarin stond een snel en dynamisch Vlaanderen tegenover een traag en ingedommeld Wallonië. Het beeld gaf een vooral sociaal-economische invulling van de identiteit en maskeerde zodoende een ideologisch discours, waarin een neoliberaal Vlaanderen tegenover een klassiek sociaal-democratisch Wallonië kwam te staan.

WAT WE ZELF DOEN

In de Belgische staatshervorming hebben de deelstaten een bijzonder vérstrekkende zelfstandigheid gekregen. Ze beschikken over eigen, rechtstreeks verkozen parlementen, ministers die niet eens bij het staatshoofd de eed gaan afleggen, uitgebreide bevoegdheden en de passende financiële middelen. De federale staat zelf zag zich definitief aan banden gelegd doordat de zogeheten residuaire bevoegdheden – die niet expliciet aan een of ander niveau zijn toegewezen – in principe altijd aan de gewesten en de gemeenschappen toekomen. Een en ander maakt van België dan ook veeleer een confederale statenbond dan een federale bondsstaat.

Vanuit het principe van de efficiënte en democratische herschikking van de bevoegdheden, kan de graad van autonomie van de deelgebieden in België zelfs als excessief worden beschouwd. In de schaal van afstand tussen de straat en de wereld maakt het verschil tussen het Vlaamse en het Belgische niveau tenslotte niet bijster veel uit. Vandaar ook dat de Vlaamse regering, als drager van de nieuwverworven autonomie, haar concrete optreden dan toch niet zo vaak verantwoordt op identitaire gronden, maar met het argument van de efficiëntie.

Wijlen Gaston Geens (CD&V), de ‘voorzitter’ – zo heette dat toen – van de eerste Vlaamse executieve, maakte dus geen dwaze opmerking toen hij stelde dat het aan het nieuwe Vlaanderen was om te bewijzen dat ‘wat we zelf doen, doen we beter’. Als het niet ‘beter’ was, had de hele staatshervorming namelijk geen enkele zin. Vandaag haalt zelfs N-VA-voorzitter Geert Bourgeois om de haverklap het argument van het ‘goed bestuur’ uit de kast. Dergelijke ideeën krijgen pas in de tweede graad een kwalijke bijbetekenis – zoals in het geval van Geens wel eens werd begrepen. Dat is het geval wanneer ze in een context van Vlaams-Waalse polarisering zouden suggereren dat ‘wij’, de efficiënte Vlamingen, het van nature beter doen dan ‘zij’, de tot goed bestuur onbekwame Franstaligen.

De gelaagdheid van de identitaire gevoelens in Vlaanderen en de algehele lauwheid waarmee de publieke opinie tegen de sinds 1970 doorgevoerde grondwetsherzieningen aankijkt, belet niet dat vandaag een trage, amper uitgesproken, maar onmiskenbare verschuiving aan de gang is, waarin het ‘Vlaamse’ stilaan de plaats inneemt die vroeger aan het ‘Belgische’ was voorbehouden. Het adjectief ‘Vlaams’ heeft zijn polemische, partijdige, desnoods partijpolitieke karakter verloren. Het is het gevolg van wat de Britse socioloog Michael Billig ‘banaal nationalisme’ heeft genoemd: de geleidelijk aan als evident beschouwde aanwezigheid van nationale, in dit geval Vlaamse symbolen in het dagelijkse leven. Net door hun ‘zwijgende’ alomtegenwoordigheid, zijn ze veelzeggend geworden.

De bruine enveloppen met ambtelijke mededelingen of zelfs belastingaanslagen worden wel nog altijd in Brussel op de post gedaan, tegenwoordig staat daar niet altijd meer het Belgische nationale wapenschild op, maar steeds vaker een gestileerd leeuwtje. De vlaggen met de klauwende leeuw worden niet meer uitsluitend meegedragen in amnestiebetogingen, maar hangen nu ook als officiële symbolen aan gemeentehuizen en bij feestelijke gelegenheden op de bussen van De Lijn. De bevolking krijgt voortdurend te maken met instellingen die zich in hun naam officieel als Vlaams voorstellen. Dat geldt zelfs voor de openbare omroep en voor ’s lands kustlijn. ‘Vlaamsheid’ is vandaag vanzelfsprekend geworden en is in het dagelijkse taalgebruik doorgedrongen. De keerzijde daarvan is dat het niet-Vlaamse deel van het land, bijvoorbeeld in de media, wordt gelijkgesteld met het buitenland.

In confederale landen blijken de deelgebieden immers de onmiskenbare neiging te vertonen om uit elkaar te drijven. Politieke meningsverschillen, die vaak voortvloeien uit specifieke lokale situaties en tradities, nemen in deze dynamiek al snel de vorm aan van communautaire discussies. Ook als het gaat om verkeersbeleid, justitie of zelfs het beheer van de spoorwegen. Ideologische geschillen worden daarmee, zo men wil, ‘vermomd’ als communautaire twisten. Ze heten dan de uiting van verschillende ‘culturele’ eigenheden te zijn, die bijgevolg als eeuwig, onveranderlijk en dus ook als onverzoenbaar worden voorgesteld. De oplossing voor het probleem wordt dan ook niet langer gezocht in het algemene, maar in het particuliere. Of concreet: in een federalisering. Dat verklaart de aanhoudende druk om zelfs de sociale sector te ‘splitsen’, hoe paradoxaal dat ook zou zijn, aangezien het beginsel van de sociale zekerheid als solidariteitsmechanisme net berust op het overbruggen en compenseren van sociale verschillen.

EEN ONGEZELLIG MOMENT

Maar politieke macht en de herverkaveling ervan zijn slechts middelen. Veel essentiëler is de vraag wat daarmee dan wordt aangevangen. Ze moeten de samenleving ordenen en de schaarste organiseren. En daarin blijkt Vlaanderen erg weinig te verschillen van wat er in de rest van België en Europa aan de gang is. Het doet het in zijn specificiteit zelfs niet opvallend beter dan zijn Belgische voorgangers – hoe zou het ook anders kunnen. Erg pijnlijk blijft bijvoorbeeld de ruimtelijke ordening en het beheer van ’s lands oppervlakte en milieu. Dat is vooral ironisch vanuit de flamingantische geschiedenis die zich altijd – en niet ten onrechte – erg gevoelig heeft getoond voor de morzels gronds die door Franstaligen ingepikt dreigden te worden. Maar zijn die morzels voor altijd door de taalgrens beveiligd, ze worden toch nog altijd bedreigd, maar nu door wildbouw, files of bodemverontreiniging. Jaarlijks neemt de onbebouwde oppervlakte in Vlaanderen met 0,4 procent af. En nog altijd willen velen daar stukken van in beslag nemen, voor huizen of bedrijven. En ze willen ook almaar grotere stukken grond voor zichzelf gereserveerd zien – de percelen zijn de voorbije vijftien jaar met gemiddeld 17 procent in omvang toegenomen.

Vlaanderen is inmiddels, en dat al gedurende bijna een eeuw, almaar rijker geworden, zodanig dat het vandaag tot de rijkste regio’s van de wereld behoort. Dat – en bijvoorbeeld niet de eigen identiteit of het culturele erfdeel – zijn de ware redenen van de Vlaamse assertiviteit, aldus Jozef Deleu: ‘Hun voorouders waren arm. Zij zijn nu rijk. Dát is hun trots. Dát is hun cultuur.’ Sinds 1985 is Vlaanderen alweer ruim een vijfde rijker geworden, maar dat geldt niet voor alle inwoners. Het vertoont hetzelfde verschijnsel als wat elders in de wereld te zien is, dat de rijken rijker en de armen armer zijn geworden. Sinds datzelfde jaar 1985 is het aantal arme gezinnen met 15 procent gestegen, het aantal arme individuen zelfs met 23 procent. Ruim een kwart van de Vlamingen zegt dat het de eindjes maar moeilijk aan elkaar kan knopen en 40 procent stelt vast dat aan het eind van de maand alle geld op is, dat ze niets kunnen sparen.

Zoveel gelukkiger zijn de Vlamingen er ook niet op geworden. Een derde van hen klaagt over periodiek ‘psychisch onwelzijn’, zeven procent noemt zich kortweg depressief. Samen met verkeersongevallen vormen zelfmoorden de belangrijkste oorzaak van voortijdig sterven. Elke dag beroven drie Vlamingen zich van het leven omdat ze het om emotionele of financiële redenen niet meer zien zitten in deze harde en harteloze wereld. En al blijft de criminaliteit, zeker in vergelijking met het buitenland, aan de bescheiden kant – in Vlaanderen worden per duizend inwoners 5,7 criminele feiten per maand aangegeven – zeer velen voelen zich zo onveilig dat ze de aanblik van de al bij al vrij schaarse allochtonen in hun straat niet eens meer verdragen. Vijftien procent van alle Vlamingen voelt zich zo uitgesloten dat ze zelfs stemmen voor een onmenselijke partij, die de democratie niet eens een warm hart toedraagt. Het is een ongezellig moment, waar Vlaanderen, net als de rest van Europa, even doorheen moet. Dat is gewoon een politieke opdracht.

Vlaanderen is een gewoon land.

Marc Reynebeau

Veruit de meeste Vlamingen koesteren een uiterst gemengd identiteitsgevoel.

Onder het culturele debat ging meestal een sociaal-economisch discours schuil.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content