Enige gepeinzen over het verschijnsel soep bij ons en in de ons omringende landen.

Voor de Britten staan wij zo wat bekend als zijnde een “soup country”. Ik wil de eilandbewoners hierin niet tegenspreken, want het is me hier wel een soep en zoiets houdt men niet binnen de grenzen. Maar zo bedoelen de Engelsen het niet. Zij spreken hier over echte soep en niet de warrige toestand waarin ons landje zich bevindt. Zijzelf zien maar raar tegen het brouwsel aan. Ik wil niet beweren dat zij er een afschuw van hebben, maar zij gaan er zeer schaars en omzichtig mee om. Tekenend is het wel dat zij koffers met tafelbestek bouwen en verkopen waarin de soeplepels onbestaande zijn. Deze koffers zijn dan ook uitsluitend ontworpen voor “fork dinners”, dus een eetmaal waar vloeibaar voedsel op de zwarte lijst staat. In een hotel “The Bear” genaamd – een zeer gegeerde hotelnaam, ik durf beweren dat men binnen een straal van dertig kilometer altijd een “Bear Hotel” zal aantreffen -, waar ik reeds tientallen jaren regelmatig enkele nachten vertoef, staat er in de eetzaal een grote zilveren terrien op een elektrische verwarmer met haar inhoud te dreigen. Ik heb dat deksel slechts enkel en alleen voor mijn persoon zien oplichten. Het is natuurlijk niet waarschijnlijk maar mogelijk dat alle gasten tegelijk soep beginnen te eten zodra ik de zaal verlaat. Driemaal heb ik aan de maître d’hôtel bevolen de urn te openen, de pollepel erin te dopen en daarmee mijn bord te vullen. En wat waren de resultaten? De eerste maal kwam er tomatenroomsoep uit te voorschijn, de tweede maal champignonroomsoep en de derde maal aspergeroomsoep. Toen was het genoeg geweest. Roomsoepen moeten gegeten worden door kleuters, koningen en maaglijders. De smaak van de gebezigde groenten wordt door het zuivelproduct gefnuikt en in de ergste gevallen wel zodanig dat men aan de ober moet antwoorden, als hij u vraagt of de soep naar uw wens is, “dat er zout bij moet als het soep en suiker als het pap is”.

Toch een goed woord over de berensoep. Zij wordt zo heet voorgediend als ze gekookt wordt, want dat is een must, althans voor mij. De stoom moet eraf slaan alsof men de koeltorens van Doel of de Verbrande Brug opentrekt. Soep moet blaren op het gehemelte trekken, de damp moet u uit de mond walmen alsof men net diep geïnhaleerd heeft. Het is daarom dan ook dat deze lava hete vloeistof bij voorkeur met een kleine spitse lepel die tevens uiterst fijn uitgebalanceerd is, gegeten wordt. Het spreekt voor zichzelf dat wanneer men een tot aan de rand gevulde modderschepper die soms soeplepel genoemd wordt in de mondholte giet, de schade niet te overzien is, zodat men de rest van de maaltijd – hoe smakelijk ogend die ook mag zijn – terug naar de keuken moet dragen. Wat er ook van zij, soep is een ernstige zaak. Soms hoor ik wel eens bij vrienden of bekenden zeggen “kom we gooien gauw een soepje in mekaar”. Dan lach ik, ja dan lach ik, maar binnensmonds wel te verstaan, want ik hou van deze mensen. Maar als dan dat blitzgerecht op tafel komt, dan pas ik of verwijder mij onder het voorwendsel dat ik thuis de voordeur heb laten openstaan. Het zijn slechts de lentesoepen die snel kunnen worden gemaakt. Gauw wat kervel, peterselie en postelein uit de tuin, enkele sprieten pijpajuin, kipkap, kipkap op de hakblok en roefel in het kokend water ermee, een half busseltje dunne asperges in stukjes gesneden, die gooien we erbij. Eens roeren, proeven hoe ver de asperges staan, want zij moeten nog wat “beet” hebben, zout erbij en hop men kan gaan lepelen.

Daartegenover staan de trage wintersoepen. Hun kastrollen bevolken de vuren van ’s morgens tot ’s avonds, men moet dan maar een broodmaaltijd eten als men met zulk een creatie bezig is.

Een voorbeeld. Een erwtensoep uit 1639. Ik weet niet precies wat er dit jaar geschied is, tenzij dat toen deze erwtensoep gemaakt is.

Neem twee varkenspoten, een pond verse worst, een kwartliter droge erwten, een liter water, een snuif zout, vier preien, een handvol selderbladeren, een selderhart. Wan en week de erwten een nacht in koud water. Laat pruttelen op een klein vuur gedurende twee uren, doe door een zeef, werp er de varkenspoten bij, laat weer een uur koken. Prik met een vork in de worst, werp die ook in de ketel en kook alweer een half uur. Haal ze er weer uit, voeg de gesneden groenten toe en laat sudderen tot het vlees van de varkenspootjes valt, doe de worst weer in de pot tot ze doorheet is, schep in de verwarmde borden.

Als u hiervan een groot bord gegeten hebt, kunt u languit in de sneeuw gaan liggen of de Matterhorn beklimmen, een gevecht aangaan met iemand die vijf kilo zwaarder is, van een laag gebouwtje springen of u op een sofa uitstrekken en “De Vurige Stad” van Henry Carton de Wiart uitlezen. Aan u de keuze, mocht u iets anders in de zin hebben, mij goed, het waren slechts losse suggesties, alle geluk ermee.

Got

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content