Hij is de jongste zoon van de schilder Floris Jespers, en neef van de beeldhouwer Oscar Jespers. Paul van Ostaijen vereeuwigde hem in het gedicht ‘Marc groet ’s morgens de dingen’. Een gesprek met Mark Jespers (83) in Bern.

INFO : Expo schilderijen van Floris Jespers tot 10.4 in het PMMK Oostende.

‘Mijn grootvader, Emile Jespers, is vier jaar voor mijn geboorte gestorven. Hij was beeldhouwer, muzikant en koorleider. Hij is de eerste die Wagner bracht in Antwerpen. Het was nog de tijd van de stomme film. Vader speelde vooral in bioscoopzalen viool, in music-halls veel minder. Mijn oom Oscar was een introverte mens, hij dacht vooraleer hij sprak, om het met een slogan te zeggen. Mijn vader sprak vooraleer hij dacht, hij was een extraverte mens. Hij sprak, en hij sprak soms kwaad, van anderen, vooraleer hij erover dacht welke consequenties dat kon hebben. Dat was wat men noemt ‘zijn slecht karakter’. Men heeft hem veelal beschreven als een filou. Hij was opvliegend, dat is een feit. Ik wil geen reclame maken, maar ik heb hem gekend: hij was een mens, geloof ik, die nooit iemand kwaad heeft gedaan.

‘De relatie met zijn broer Oscar was zeer eigenaardig. Zij telefoneerden relatief veel met elkaar, en dan waren zij altijd zeer vriendelijk. Maar als zij samen waren, in dezelfde kamer, dan duurde het niet lang of ze vlogen elkaar in de haren. Oscar wou natuurlijk altijd de oudere spelen die het beter weet. Zo zei Oscar, “Ja Flor, wat schildert gij daar allemaal? Dat zijn allemaal zulke eigenaardige dingen. En waarom doet gij dat en blijft gij niet in uw stijl?” Mijn vader, die ook niet op zijn mond gevallen was, die zei hem: “Kijk Oscar, gij komt altijd achter mij.” Hij bedoelde qua evolutie, zoektocht in de kunst.

‘Mijn grootvader Emile moet geen vriendelijke, lieve mens geweest zijn. Hij zette mijn vader op zijn vijftiende aan de deur omdat hij wilde dat zijn twee zoons beeldhouwers werden. Oscar volgde trouw en werd beeldhouwer. Mijn vader was al aan het schilderen en dat beviel Emile niet. Hij heeft hem aan de deur gezet en gezegd: “Ge kunt hier komen slapen, maar dat is alles.” Dat heeft mijn vader mij zelf verteld. En dan ging hij van school weg en is huisschilder geworden. Hij heeft gevels geschilderd om zijn kost te verdienen. En mijn grootmoeder, die heb ik gekend, dat was een doodbrave vrouw. Die gaf hem eten, stiekem, als de vader er niet was. Emile, zo heb ik meegekregen, was een kerel die zich op carnaval vermomde, zijn kunstvrienden in de cafés in Antwerpen ging opzoeken en in zijn vermomming openlijk alle mogelijke kwaad over hen vertelde.

‘Toen Van Ostaijen in 1928 stierf, was ik zes jaar oud. Hij kwam herhaaldelijk bij ons thuis en mijn moeder poogde zoveel mogelijk om mij weg te houden van Van Ostaijen. Want hij was tuberculeus, en hij had een hang naar kinderen. Toen er in 1996 in het Hessenhuis een tentoonstelling plaatsvond, was er een grote affiche waar Paul van Ostaijen op stond met een kindje in zijn arm. Men heeft beweerd dat ik dat was, maar dat is larie. Dat was Ella, mijn nichtje, het dochtertje van Oscar, dat in 1928 stierf, zes jaar oud. En men zei dat Ella gestorven was van een acute blindedarmontsteking. Later, toen ik zelf mijn studies van medicijnen deed, begon ik daarover na te denken. Een en ander is gebeurd rond dezelfde tijd dat Van Ostaijen naar Miavoye moest gaan kuren voor zijn tuberculose – hij is daar ook gestorven – en dat Oscar naar Brussel ging wonen. Maar zij hadden nog een kinderarts in Antwerpen. Mijn tante zou verschillende weken met dat kindje terug naar Antwerpen zijn gegaan omdat zij vertrouwen had in die kinderarts. Als men een acute blindedarmontsteking heeft, gaat men niet heen en weer van Brussel naar Antwerpen, x malen. Daar is iets anders gebeurd. Ik denk dat mijn nichtje aan een tuberculeuze peritonitis is gestorven. In 1928 werd ik zelf ziek van tuberculose. Ik ook! Waarschijnlijk ook via Paul van Ostaijen. Ik kan dat niet bewijzen. En het gedichtje Marc groet ’s morgens de dingen is het bewijs dat hij zich eigenlijk zeer intiem met ons ophield, in onze familie.

‘Mijn vader trok mij altijd mee. Omdat er tussen hem en mij ‘selectieve affiniteiten’ bestonden. Ik was altijd bij hem. Toen Jacob Smits stierf, in 1927, is hij naar Mol gegaan voor de begrafenis, want hij had een grote verering voor Jacob Smits. Hij heeft mij meegenomen. In 1928, toen het eerste jazzorkest in Antwerpen optrad, dat van Jack Hilton, zei hij: “Mark, gij gaat mee met mij.” Ik heb dat gehoord, ik heb dat gezien. Paul Van Ostaijen stierf op de dag van de verjaardag van mijn vader, de 18e maart. Daarom was mijn vader ook zeer aangedaan. Korte tijd later zei hij mij: “Kom, we gaan naar het graf van Paul.” Ik ben met hem meegegaan naar Mia- voye, en mijn vader heeft daar een timmerman gezocht, liet hem een kruis maken en schreef er zelf op: “Hier rust de dichter van Het eerste boek van Schmoll.” Daar was ik bij. En niemand anders.

‘Rond diezelfde tijd, in de jaren ’28-’29, zei hij: “Gij gaat met mij mee, wij gaan de Quattuors van Beethoven horen.” Dat waren vier zittingen in De Harmonie in Antwerpen, op het einde van de Belgiëlei. Het verveelde mij voortdurend, het is allemaal zo lang, die strijkkwartetten. Later, ik kende mijn vrouw al, gingen we samen naar Parijs. Hij had een vriend, een joodse toneelspeler, Lupovici: die speelde Othello in het Théâtre du Vieux-Colombier. Vader had de kostuums ontworpen, niemand weet dat, niemand heeft dat ooit gevraagd. Zoals hij ook in Brussel, in de jaren ’58-’59 de decors gemaakt heeft voor een Nabucco van Verdi in de Munt.

‘Ik wil niet ontkennen dat Paul van Ostaijen een groot dichter was. Maar hij was tegelijkertijd een marchand de tableaux. Hij was altijd vuur en vlam voor de gebroeders Jespers. Mijn vader zei me dat het op een keer gedaan was, omdat Paul hem gevraagd had: “Als ge mij nog een paar goede schilderijen schenkt, dan schrijf ik goed over u.” En mijn vader heeft dat niet gedaan, zei hij me. Weet u, Van Ostaijen is de man die het woord Nachempfinder heeft gebruikt voor mijn vader. Het woord staat zelfs niet in een Duits woordenboek. Nachempfinden, ja, Nachempfinder bestaat niet. En men moet toch niet vergeten dat Van Ostaijen zelf een Nachempfinder was. Hij heeft dada niet uitgevonden, nietwaar? Dat was Tristan Tzara. Er is in de loop van de tientallen jaren, het is tenslotte bijna een eeuw, een hoop larie verteld, en telkens getrouw afgeschreven van anderen.’

Congoboot

‘Mijn vader was een doodernstig mens, die in zijn leven veel geleden heeft. Hij was praktisch een autodidact, die ook zeer sterk heeft nagedacht. Een ongelukkig mens. Ja, hij was rusteloos, hij zocht, misschien dat hij enkel op latere leeftijd gevonden heeft. Maar zijn innerlijke bedoelingen waren standvastig. En zijn innerlijke bedoeling was, het picturale probleem na te gaan en op te lossen. Gelijk hoe en op gelijk welke manier, maar hij zocht ernaar. Hij schilderde of tekende van ’s morgens acht uur tot middernacht of één uur. Hij hield nooit op. Het was een passie. Als hij bij ons was, dan nam hij gelijk wat en ging hij tekenen, want dan had hij een idee. Hij vroeg aan mijn vrouw: “Zeg hebt gij niet een potteke voor mij, ik moet mijn verf roeren.” Dan ging hij in de keuken, nam een kookpot en een houten lepel, en terwijl mijn vrouw zich nog afvroeg wat dat allemaal te betekenen had, was hij al bezig. Een echte passie. Nooit heb ik mijn vader niet zien tekenen.

‘In 1946 was hij al bij de zestig jaar oud. En hij wist het niet, maar hij was al min of meer lijdend, medisch gezien. In 1950 heb ik dan twee ziektes bij hem vastgesteld. Na de Tweede Wereldoorlog was er een opflakkering van nieuwe tendensen, met Cobra en dergelijke, ook in Antwerpen. En hij kon niet meer meegaan met die jongeren, die trouwens überhaupt geen interesse meer hadden in ouderen. Daarmee kwam de tocht naar Congo, vier jaar later, op het juiste ogenblik. Daar kon hij van een bron putten die onaangeroerd was. Ik had mijn studies in Genève gedaan en was afgestudeerd in ’49. In 1950 zat ik op het Tropeninstituut in Antwerpen en ben ik met mijn vrouw naar Afrika getrokken. In 1951 is hij aangekomen. Al op mijn twaalfde wilde ik naar Congo. We gingen de Congoboot bekijken in de haven van Antwerpen. En waarschijnlijk had ik toentertijd al een hekel aan het provincialisme in Europa.

‘In Congo heeft hij weinig landschappen en weinig mannen gemaakt. Vooral vrouwen. Vrouwen die er soms uitzien als boomstammen. Dat was ook zijn bedoeling: de aandacht te vestigen op het feit dat de vrouw ginder in feite de schepping vertegenwoordigt, het natuurlijke, de oerbodem van het menselijk bestaan. Bij ons in Congo zei hij dat hij nog nooit in zijn leven zo gelukkig geweest was. Al jaren tevoren had hij geschreven: “Ik moest mij bevrijden van de materialistisch-individualistische periode van de jaren twintig.” Hij was toen meegesleept door de geest van de tijd, dat kan niet anders.

‘Ik weet nog dat het bij ons in België in de jaren ’31-’32 materieel zo slecht was dat mijn vader enorm depressief werd. Dat heb ik meegemaakt. En als hij depressief was, was hij totaal apathisch en lamgelegd. In diezelfde periode heeft hij zeven maanden geen borstel in de hand gehad. Hij zat in zijn fauteuil, rookte de ene sigaret na de andere en was bijna onaanspreekbaar. Een geluk dat er bij toeval een vriend langskwam en een schilderij kocht, dan was het weer goed. Het was zodanig erg dat ze bijna geen geld meer hadden om eten te kopen. Ik zeg u dat eerlijk. Mijn moeder had de moed niet meer om ‘op de pomp’, – zoals men geloof ik zegt – te gaan kopen. En zij stuurde mij naar de winkel. Ik ging iedere dag iets vragen bij de kruidenier. Ik heb dat maandenlang gedaan, ik was elf of twaalf jaar oud. Daarna is het wat beter gegaan.

‘Mijn moeder was van Waalse oorsprong. Ze sprak altijd Antwerps met ons. Ze was trouwens in Antwerpen geboren. Mijn specialisatie psychiatrie vatte ik in Bern aan in 1964, na de Congolese periode. Voorheen had ik mij gespecialiseerd in vrouwenziekten- en verloskunde. Ik heb in Afrika als gynaecoloog gewerkt. Maar dat volstond voor mij niet, en toen was ik zelf op eigen houtje al bezig mij te informeren over psychosomatiek. Aan het einde van de Congoperiode zijn mijn vrouw en ik uit Zuid-Afrika even naar België gekomen. We werden hier ontvangen als oud-kolonialen, als non desired people. Toen wij aankwamen, stond in Zaventem geschreven: “Keer terug vanwaar gij komt.” Ik heb geprobeerd om in België voet te krijgen, wat kon ik anders doen? Ik was getrouwd, wij hadden drie kinderen. Ge moet van iets leven. Ik ben 21 keer in 21 verschillende ziekenhuizen in België gaan aankloppen en vragen of zij een gynaecoloog nodig hadden. En ik heb 21 keer horen antwoorden: “Ja meneer, wat bent u eigenlijk? Bent u rood of bent u geel?” Dan zei ik: “Nee ik ben dokter, ik kom uit Congo.” “Ach, Congo, nee dan kunnen wij niets voor u doen.”

Psychiatrie

‘Dan kon ik in Zuid-Afrika lesgeven in een specialisatie op de gynaecologie, kankerdiagnose bij de vrouw. Ik heb een laboratorium geleid en een ziekenhuis voor zwarten in Pretoria waar we twee jaar zijn gebleven. Dan wou ik psychosomatiek doen, en daarvoor moest ik in de psychiatrie. Ik kreeg een plaats als assistent in een kliniek in Bern. Ik was 42 jaar oud, en kon van onderaf beginnen. De Oberarzt was jonger dan ik. Ik heb me naar boven gewerkt, gestudeerd, en ben zelf hoofd van het ziekenhuis geworden. Zeven jaar lang. En dan ben ik in het vrije beroep gestapt en zelf gaan praktiseren, vijftien jaar lang.

‘Archetypische voorstellingen, symbolen indien u wilt, die maken zich autonoom bewust. Van de archetypen zelf hebben we een vermoeden, maar we kennen ze niet en we zullen ze nooit kennen. Dat spel van de archetypische voorstellingen speelt een hoofdrol in het werk van mijn vader. Mijn vader had geen benul van die dingen. Toen ik uit Zuid-Afrika terugkwam en mijn ouders zei dat ik psychiatrie in Bern ging doen, keken ze me beiden verstomd aan en zeiden mij woordelijk: “Zijt gij zot?” Hij stierf een jaar later, in 1965.

‘De clownsfiguren die hij geschilderd heeft. Men zegt dat hij zichzelf als een clown beschouwde, ofwel door de mensen als een clown werd beschouwd. Dat is misschien mogelijk, dat wil ik niet bestrijden. Maar hij heeft vooral met de clown de ellende van het menselijk bestaan geschilderd, want er is geen ellendiger figuur dan de clown die moet doen lachen, zelfs als zijn kind thuis doodziek ligt. Die tragiek ligt daarachter, niets anders. Het is zo duidelijk. Daarmee zeg ik dat mijn vader veel diepzinniger was, in al zijn instinctieve kracht, dan men het heeft begrepen. En dan Congo, u kunt het een bezetenheid noemen, ik noem het een vinden van principiële archetypische vormen waarmee hij zocht naar de oplossing van picturale problemen.

‘Mijn vader was een mens die lééfde. Hij kon zich niet voorstellen dat hij een dag niet meer zou leven. Niet dat hij daar bang van was, maar dat idee kwam niet bij hem op. Ik heb een brief, die heeft hij de woensdag geschreven, en de dag daarop gepost. Toen die brief bij mij aankwam in Zwitserland twee dagen later, was hij al dood. Hij schrijft in die brief over al zijn toekomstplannen, picturale en andere. Een paar uur voor zijn afsterven. Hij ging altijd laat naar bed. Maar het was zo laat dat mijn moeder in de keuken ging kijken. Hij zat dood in zijn leunstoel. En voor hem, want hij tekende altijd, was een tekening van een dode man in een leunstoel. Die tekening heb ik nog. Mijn moeder heeft mij die gegeven. Archetypisch, een soort van Ahnung, een voorgevoel. Een oude man in een leunstoel, een soortgelijke van de zijne, in een keuken. Het kan niet beter, niet?

‘Ik weet maar één ding, dat ik al zeer lang, al voor de laatste wereldoorlog, in het bezit was van het manuscript van het gedicht Marc groet ’s morgens de dingen. Door Paul van Ostaijen zelf geschreven, met de hand, en aan mij opgedragen. Dat document heb ik nog. Het gedicht deed me herinneren hoe ik op de arm van mijn moeder ’s morgens de keer van het salon heb gemaakt. Maar dat ik de dingen toen heb aangesproken, dat weet ik niet meer. De titel van het gelijknamige schilderij is waarschijnlijk bedacht door de eigenaar ervan. Als u het goed bekijkt, is het een jongetje van zes of zeven jaar dat met een treintje speelt. Dus dat is later dan het ogenblik dat een kind van twee jaar op de arm van zijn moeder rondloopt. Dat was ik niet, in geen geval op die leeftijd.

‘Ik had een tuberculose primo-infectie. Wij woonden toen in Boechout, en de dokter had mij eigenlijk opgegeven. Ik herinner me dat ik zo erg ziek was dat ik bijna niet kon opstaan. Ik was helemaal uitgeput en uitgeteerd. Men had de vensters gesloten en de gordijnen toe gedaan, het was een lugubere situatie. Mijn vader heeft dokter Reimond De Beir uit Knokke doen komen. En die zei: “Dat kind moet in de lucht, dat kind moet in de zon, dat kind moet naar Zwitserland.”

‘Mijn vader heeft bepaalde dingen gemaakt die gevaarlijk gebleken zijn, nadien. In 1945 was België vijf jaar bezet door de Duitsers. Ge moet ook vijf jaar kunnen leven, uw kost verdienen. Dus, ge moet tentoonstellen. Raadpleeg eens de Nederlandstalige kranten in België van de maanden mei, juni, juli, augustus 1940. Dan zal u daar vinden: een oproep voor de nieuwe orde, en kijk dan eens wie dat allemaal ondertekend heeft, en die dan later de grote tegenstanders zijn geworden. Er was ook het volgende: de oorlog van ’14-’18. En daar was een groep van Vlamingen die ‘deutschfreundlich’waren. De Raad van Vlaanderen, Borms en anderen. Mijn vader heeft in de oorlog van ’14-’18 nooit één papier van de Raad van Vlaanderen of van de Vlaamse Onafhankelijkheid ondertekend. Hij hield zich daar niet mee bezig.

‘In 1965, in zijn necroloog van de Vlaamse Academie van Wetenschappen en Kunst beging Roger Avermaete de onkiesheid door te zeggen dat mijn vader in 1936 of ’37 op een groot wit doek geschreven had: A bas l’art dégéneré, à bas l’art juif. Dat was een gewetensmisdrijf, meer niet. De regering in ballingschap in Londen tijdens de Tweede Wereldoorlog had uitgevaardigd dat gewetensmisdrijven strafbaar waren, en bij de bevrijding pasten ze die wet toe, retroactief, wat juridisch gezien totale humbug is, meer dan dat: een onrechtvaardigheid. Mensen veroordelen voor een wet die zij niet kennen.

‘1944. Wij woonden in de Marialei 40 in Antwerpen, en in ’38 woonde een jongere vrouw die waarschijnlijk een oogje op mijn vader had. Haar man was ambtenaar in Congo en ze had hem in vijf jaar niet meer gezien. Mijn ouders hadden medelijden met haar en hielpen haar dikwijls. En in ’44 moet mijn moeder gezegd hebben: “Flor, zouden wij ‘Viteske’ niet meenemen naar Our, dat ze ook een beetje vakantie heeft?” Dat hebben ze gedaan. Viteske ging in ’44 tegen de weerstand zeggen: “Die schilder daar uit Antwerpen, dat is een oud-activist van ’14-’18. Die moet ge gevangennemen.” Dat had absoluut niets te maken met die tentoonstellingen in Duitsland.

‘Op een middag vallen die weerstanders in de keuken binnen, we waren juist aan het koffie drinken. Ze drongen ons met hun geweer tegen de muur. “Die ouwe daar, mee!” En toen heb ik gezegd: “Vader, ik laat u niet alleen gaan, ik ga met u mee.” En dat heb ik gedaan. Ikzelf was nooit lid van het VNV of van DeVlag. Ik had vrienden die daartoe behoorden. Ik had mijn kandidatuur aan de universiteit van Gent gedaan, tijdens de oorlog. In december ’44 kwam ik uit de gevangenis in de Begijnenstraat in Antwerpen. Ik had daar met negen moordenaars en dieven twee maanden lang op de grond doorgebracht. De militaire rechter zei: “Wat komt gij hier eigenlijk doen? Ik heb geen dossier van u.” Mijn vader hadden ze na twee dagen vrijgelaten.

‘Toen ben ik weer naar Gent gegaan om mijn studies voort te zetten. En wat ik u nu zeg, is zuiver historisch, daar is geen woord van uitgevonden. Ik moest bij de rector gaan, een Germaans filoloog. En die zei: “Ik heb gehoord dat u door de weerstand opgeraapt bent. Waarom?” “Ik weet het niet.” “Bent u lid van het VNV geweest?” “Nee.” “Bent u van De Vlag?” “Neen, ik ben Vlaming en ik ben Vlaming gebleven.” Voor de oorlog was ik drie vier jaar bij de jeugd van Dinaso. Als student heb ik twee voordrachten gehouden, een tegen het racisme en een tegen een tendens binnen de VNV-studenten om Wallonië als een kolonisatiegebied voor Vlaanderen te beschouwen. Dat heb ik gedaan.

‘Nu zit ik daar bij de rector. “Kunt gij mij zeggen of Herman Pauwels en (een andere vriend van mij) VNV’ers waren?” Dan heb ik gezegd: “Neen, dat waren zij niet.” “En die?” En dan, omdat er natuurlijk een bepaalde ‘Wahlverwantschaft’met mijn vader bestaat, sloegen de stoppen bij mij door. Ik heb aan die rector gezegd: “Weet u, professor, u zou er beter aan doen om uw eigen Gestapo te gebruiken, maar niet mij.” En dan keek hij mij aan en zei: “Ge kunt een keer terugkeren binnen tien jaar om te zien of ge aan de universiteit kunt studeren.” Dan was het gedaan, en ben ik naar Zwitserland gegaan. Met een bewijs van burgerdeugd op zak, wat me van collaboratie vrijpleitte. Zo kon ik er beginnen studeren. U bent de eerste mens tegen wie ik dit zeg.’

Door Jan Braet

‘Tussen vader en mij bestonden selectieve affiniteiten.’

‘Nooit heb ik mijn vader niet zien tekenen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content