Als alles goed gaat, vindt op 27 en 28 oktober in Hampton Court, Londen, een informele bijeenkomst van staats- en regeringsleiders plaats. Het ‘Europese sociale model’, als dat al bestaat, staat bovenaan op de agenda.

Info

EPC Working Paper N. 20, The Nordic Model: A recipe for European Success? September 2005. André Sapir, Globalisation and the reform of European Social Models, 9 september 2005.

Het moest het evenement van de nazomer worden. Na de referenda over de Europese grondwet in Frankrijk en Nederland en de mislukte onderhandelingen over de Europese begroting, wilde de Britse premier Tony Blair eindelijk eens focussen op het echte debat: hoe de sociale stelsels in Europa jobs kunnen beschermen in de geglobaliseerde wereld. Op een informele bijeenkomst ‘oude stijl’ zouden eind oktober de Europese staats- en regeringsleiders aan de lange tafels in de gigantische vergaderzalen van Hampton Court, ooit het kasteel van Hendrik VIII, de houdbaarheid van het Europese sociale model bespreken. Maar nu al wordt getwijfeld aan het plaatsvinden van de ontmoeting. Valt er dan nog wel veel te verwachten? Gordon Brown, Blairs minister van Economische Zaken, heeft de toon alvast gezet. ‘De Europese Unie telt 25 sociale modellen’, zegde hij. ‘Op Europees niveau valt er dus niet veel aan te vangen.’

In principe loont het nochtans om een debat over het ‘Europese sociale model’ te voeren. Voor niet-Europeanen lijkt het een eenvormig systeem, dat geldt voor alle lidstaten. De Amerikaan Jeremy Rifkin schreef er zelfs een boekje over – The European Dream. Alsof de hele Europese Unie door een groot vangnet beveiligd wordt, dat haar een hoge levensstandaard biedt, of haar onderdanen nu een job hebben of niet. En er zijn effectief ook gemeenschappelijke kenmerken. Elk van de Europese lidstaten bestrijdt in mindere of meerdere mate de sociale ongelijkheid, dijkt de armoede in en biedt een sociale bescherming als je je job verliest.

Maar in de praktijk zijn de verschillen tussen de sociale modellen in de lidstaten even groot als de gelijkenissen. En, tegen de achtergrond van de vergrijzing en de toenemende globalisering is het ene model al succesvoller en efficiënter dan het andere.

Economen onderscheiden grosso modo vier modellen. Het Angelsaksische bijvoorbeeld, dat Tony Blair maar wat graag aan de andere lidstaten zou willen aanprijzen, zorgde tot voor kort misschien wel voor een lagere werkloosheid, maar tegen ontslag biedt het weinig bescherming. Bovendien slaagt het er door zijn lager belastingsysteem niet in om de armoedequote beneden het Europese gemiddelde te halen. Ook het Noorse systeem, dat ook van toepassing is in Denemarken, Zweden, Finland en Nederland valt vooral op door zijn beperkte bescherming tegen ontslag. Iets wat dan weer gebeiteld zit in het mediterrane (Griekenland, Italië, Spanje, Portugal) en het continentale model (Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Luxemburg en België). Comfortabele systemen voor wie terechtkomt in het werkloosheidscircuit. Maar zoals bekend staan ze onder zware druk. Ze zijn onvoldoende flexibel en kunnen zich – ondanks de hervormingen die al zijn doorgevoerd – niet snel genoeg aan veranderingen aanpassen.

ULB-econoom André Sapir, bekend van het gelijknamige Europese rapport (2003), noemt de toestand alarmerend. Hij berekende dat de som van het bruto binnenlands product van de negen landen met een inefficiënt sociaal model (het mediterrane en het continentale) goed is voor maar even tweederde van het totale bbp van de Europese Unie, of voor 90 procent van de eurozone. Dat zal de werking van de Europese Unie en de eurozone alleen maar negatief kunnen beïnvloeden. De arbeidsmarkt is dringend aan hervorming toe.

Of er daarover aan de haard in het kasteel van Hendrik VIII veel schokkends beslist zal worden, valt te betwijfelen. Bindende resultaten kan de informele top trouwens niet opleveren. In de Brusselse denktanks laten ze zich ondertussen niet in slaap wiegen. Het European Policy Center maakte een grondige studie van het Noorse model, en hoe dat de sterkste elementen uit de verschillende Europese modellen combineert. Directeur Hans Martens, een voormalig Deens econoom, verklaart wat het Noorse model voor Europa aantrekkelijk maakt.

HANS MARTENS: Het is om te beginnen beter afgestemd op de globalisering dan het continentale (Frankrijk, Duitsland, België). Het Duitse Rijnlandmodel, waar het continentale op voortborduurt, is nog té sterk op de stabiele industriële maatschappij geënt, met levenslange jobs, en ingenieurs die steeds weer dezelfde Volkswagens bouwden. Het model zit nog vast in een traag veranderend productieproces.

Maar zo werkt dat vandaag niet meer. De levenscycli van producten worden korter. Vernieuwing dringt zich almaar sneller op. Het resultaat is dat men door het ruime aanbod op de prijs gaat focussen. De prijsgevoelige onderdelen van de productie worden gedelokaliseerd naar lagelonenlanden. Wat rest in eigen land zijn hooggekwalificeerde jobs, maar ook die zullen voortdurend aan verandering onderhevig zijn, en dus moeten de werknemers zich doorlopend bijscholen. Als ze niet meer voldoen, moeten ze hun job verlaten en op zoek gaan naar een andere baan.

Ze krijgen in de Noorse systemen een hoge werkloosheidsuitkering. Wat motiveert hen om toch aan de slag te gaan?

MARTENS: De arbeidsmarkt is er weinig gereglementeerd. Mensen worden gemakkelijk ontslagen – de zware wettelijke bescherming van jobs en de riante ontslagvergoedingen op basis van anciënniteit bestaan in de noordse landen niet. Er heerst een andere mentaliteit. Wie ontslagen is, wordt al snel elders weer in dienst genomen De drempel is veel minder hoog. Bovendien worden ze ook door opleidingsprogramma’s en jobcentra aangemoedigd. De gemiddelde werkloosheidsduur ligt er het laagst. Ook de werkloosheid ligt er beneden de 5 procent.

Welke rol speelt de overheid?

MARTENS: De overheid intervenieert nauwelijks. Er bestaat alleen een soort van wettelijk kader. Maar de markten moeten zélf werken: de arbeidsmarkt, de kapitaalmarkt, de dienstenmarkt. De concurrentie speelt. Tegen de achtergrond is er het sociale vangnet, voor wie even niet kan meedraaien. Die wordt herschoold en krijgt algauw weer uitzicht op een nieuwe baan.

Heeft dat systeem altijd gewerkt? Nee, de Noord-Europese landen hebben niet altijd beter gepresteerd dan de rest. Tussen de eerste oliecrisis en de jaren 1990 moesten ook zij zware hervormingen doorvoeren. Ze stapten toen over van een industriële omgeving naar een dienstensector. Ze kenden toen de problemen die Frankrijk en Duitsland nu kennen.

Hoe staan mensen tegenover die jobonzekerheid?

MARTENS: Zo ervaren zij dat niet. Vergelijk het met het continentale model, met zijn sterke wettelijke bescherming van de werknemer, die een veilig gevoel zou moeten geven. Werklozen krijgen loyale werkloosheidsvergoedingen, maar een uitzicht op een baan komt er misschien niet meer. Werkgevers zijn er immers voor beducht om zomaar iemand aan te werven. Als hij die opnieuw moet ontslaan, moet hij hem ook weer betalen.

Het Noorse systeem is gebaseerd op hogere belastingen. Hoe krijgen politici dat aan de bevolking verkocht?

MARTENS: De bevolking weet dat datgene waar ze voor betaalt ook efficiënt benut zal worden. In andere landen zal dat inderdaad moeilijk te verkopen zijn. De politici zouden de belastingbetaler moeten aanspreken en dat levert geen stemmen op. De resultaten van hun inspanningen zouden trouwens pas veel later, na de volgende verkiezingen, zichtbaar worden. En dus haken veel politici die liever op korte termijn scoren, gemakkelijk af. In de noordelijke landen ligt dat enigszins anders. Bij de politici, of ze nu centrumrechts of centrumlinks zijn, bestaat een grote consensus. Een regeringswissel zal de fundamentele keuzes niet grondig door elkaar gooien. Dat maakt het makkelijker om te handelen op de lange termijn.

In de noordse landen speelt ook de overheidssector een speciale rol?

MARTENS: Dat klopt in die zin dat de overheidssector, ook het gerecht, bijzonder efficiënt werkt. Hij gedraagt zich als een soort actief tewerkstellingsagentschap. Trouwens, de overheidssector is in Europa goed voor 40 tot 55 procent van het totale bruto binnenlands product. Hij is met andere woorden, ook in de andere Europese lidstaten, een belangrijk onderdeel van de markt dat goed gerund moet worden. Het is ook van belang dat hij transparant werkt en niet corrupt is. De overheidssector in de noordelijke lidstaten is een van de minst corrupte van de EU.

Welke impact heeft de toenemende vergrijzing?

MARTENS: Ze zal ook bij ons hervormingen noodzakelijk maken. Er is een groot debat aan de gang. De pensioenleeftijd van 55 moet omhoog in functie van de stijgende levensverwachting. Tegelijk is een frisse instroom van jongeren noodzakelijk, want de geboortecijfers gaan almaar verder achteruit. We denken er ook aan om economische migranten, bijvoorbeeld Indiërs en Chinezen, aan te trekken. Maar op het vlak van immigratie en integratie hebben we nog veel te leren. Xenofobie is bij ons een groot probleem.

Hoe staan de Scandinaven tegenover de ‘Poolse loodgieter’?

MARTENS: De Poolse loodgieter is zeer welkom in onze contreien. Ik las in een Deense krant dat aannemers openlijk op zoek zijn naar Poolse loodgieters en bouwvakkers, omdat er een tekort is. Voor mij is dat een teken dat de Deense arbeidsmarkt goed functioneert. De Denen zijn niet bang dat anderen hun plaats zullen komen innemen. De Fransen zijn dat wel! Ze zijn er als de dood voor de concurrentie van Polen.

Door Ingrid Van Daele

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content