157 jaar na de eerste druk van Moby-Dick brengt uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep een schuimende vertaling uit van Herman Melvilles klassieker.

Mijn motieven waren op zijn minst dubieus. Wat had mij bezield, eenvoudig lettermatroos op de binnenwateren van de Lage Landen, om aan te monsteren op een zuidelijke walvisvaarder en mij zeshonderd pagina’s lang op de baren van de woeste Wereldliteratuur te wagen? Was het mij werkelijk om de opdracht te doen een waarheidsgetrouw reisverslag te maken? Was ik niet ook vrijwillig op jacht, wederom, naar wat mij op een noodlottige dag in het verre verleden gebeten, getekend en geketend heeft, en hoe langer men leest, steeds moeilijker te vinden is: een volmaakt boek? Hield ik niet al mijn gepunte pen als een harpoen in de gaffel van de sloepboeg, om me bij het minste teken van de mythische verschijning manmoedig in de strijd te werpen? De strijd om het gelijk?

Ik had nooit eerder Moby Dick gelezen. Toch kende ik, zoals bijna iedereen, het verhaal. Het is het trieste lot van veel klassieke romans: door de tijd geërodeerd en gepolijst tot een handzame kern, die gemeengoed wordt en de lectuur vergrendelt. Zie Don Quichot van Cervantes, Robinson Crusoe van Defoe of Het proces van Kafka. In het geval van Moby Dick gaat het verhaaltje als volgt: kapitein Achab wordt een been afgebeten door een witte potvis, stelt alles in het werk om wraak te nemen en delft in de ultieme confrontatie met de leviathan spectaculair het onderspit. Zijn schip, de Pequod, vergaat met man en muis. Of toch niet helemaal: één matroos overleeft. Hij is het die ons het avontuur vertelt.

Achab valt in mijn verbeelding samen met Gregory Peck, in de verfilming door John Huston uit 1956. Hij draagt een hoge hoed, gaat helemaal in het zwart gekleed en heeft een litteken dwars over zijn oog. Hij houdt zich recht op het wiegende dek, terwijl er, om een storm na te bootsen, lachwekkend veel water in zijn gezicht wordt gemikt en hij bijna al staande verdrinkt.

In het boek is Achab allerminst komisch. Zijn naam valt pas na 100 pagina’s voor de eerste keer, en daarmee is zijn persona bij voorbaat indrukwekkend. Het is wachten tot hoofdstuk 28, weer vijftig pagina’s verder, vooraleer hij ten tonele verschijnt, op de planken van het achterdek, wanneer de Pequod dagen al de haven van Nantucket heeft verlaten voor een zuidelijke walvisvaart van om en bij de drie jaar. ‘Hij zag eruit als iemand die was losgesneden van de brandstapel terwijl het vuur al langs zijn leden likte en ze had geblakerd zonder ze te verteren of ook maar een spat afbreuk te doen aan hun gedrongen, bejaarde gespierdheid.’

Dat de zwijgende kapitein vooral van binnenuit wordt verteerd, behoeft weinig betoog. Maar als hij zijn pijp in zee gooit, zijn pijp!, omdat die niet meer in staat is hem te kalmeren, wordt het de dertigkoppige bemanning wel erg benauwd. Zes hoofdstukken later spreekt Achab hen toe. Blijkt dat het economische oogmerk van de reders als bijkomstig moet worden beschouwd, en dat zij feitelijk maar op één walvis jagen. Een witte potvis. Moby Dick.

Tegenspraak komt er slechts van de eerste stuurman, Starbuck. ‘Wraak om een stom dier, dat u eenvoudig uit blind instinct heeft aangevallen! Waanzin! Razend zijn op een redeloos ding, kapitein Achab, lijkt op godslastering.’

Achab ontsteekt in een bezwerende monoloog. Hij overhaalt Starbuck, en laat de maat met grog aanrukken, zodat iedereen op de samenzwering en hun dure eed drinken kan. ‘Dood aan Moby Dick! God jage op ons allen, als wij Moby Dick niet de dood in jagen!’ Tegelijk blijkt uit de commentaar van de verteller, uit zijn sombere toespelingen, dat hun missie gedoemd is.

Ook Achab is van zijn noodlot doordrongen. Hij heeft dan ook geen keus. Als de Pequod uiteindelijk de andere kant van de wereld bereikt, de onafzienbare Stille Oceaan, en uit enkele onheilspellende berichten van collega-walvisvaarders blijkt dat zij zo goed als in het zog van de gewelddadige potvis varen, lijkt het of een sentimenteel onderonsje met Starbuck (‘Vrouw? Vrouw? Eerder een onbestorven weduwe! Ja, ik maakte het arme kind tot weduwe toen ik haar trouwde, Starbuck.’) alsnog Achabs voornemen kan omkeren. ‘Ik voel me dodelijk zwak, gebogen en gebocheld, alsof ik Adam ben en wankel onder de opgehoopte eeuwen sinds het paradijs.’

Maar zoals de zee op en neer deint, zo ook het gemoed van Achab. Een laatste opstoot van existentiële luciditeit, die Starbuck alle hoop op het weerzien met zijn zoontje ontneemt, wakkert het heilige vuur van zijn wraak aan. ‘Hemel, kerel, we worden om en om gewenteld in deze wereld, zoals dat windas daar, en het noodlot is de handspaak.’

ISMAëL EN DE VALSE EENVOUD

Thomas Rosenboom stelt in Aanvallend spel (2002), een bundeling van vier lezingen over schrijven, dat een strevende held onontbeerlijk is voor een goed verhaal. Die held wil maar één ding. Het zorgt voor spanning en identificatie, en een rode draad. De held wordt door dit streven zó verblind dat hij zijn doel voorbijschiet en zijn eigen ondergang veroorzaakt. Het is een mal die over vele meesterwerken geschoven kan worden. Als voorbeeld haalt Rosenboom kapitein Achab in Moby Dick aan.

Rosenboom heeft zich, in dit geval, schromelijk vergist. Niet Achab, die zijn lot al zeemijlenver ziet aankomen, die zijn ondergang door en door begrijpt, kan de blinde, strevende held zijn. Welke schrijver, overigens, zou zijn held introduceren na 150 pagina’s, om hem het dikste deel van het boek te verstoppen in een scheepskajuit?

Herman Melville niet. Zijn roman uit 1851 is veel moderner dan wordt aangenomen, maar niet in dit opzicht. De held maakt zich meteen kenbaar. We mogen hem noemen zoals we willen; zelf stelt hij ‘Ismaël’ voor. Zijn voorstel is de eerste zin van de roman: ‘Noem me Ismaël.’ Het is bij nader inzien de belangrijkste zin van het boek. De sleutel. Zo voor de hand liggend dat hij over het hoofd wordt gezien.

Een en ander werd me pas laat duidelijk. Na opnieuw een prachtige, gedragen monoloog van een van de hogere officieren aan boord, waarin uitsluitend eigenaardige verklaringen weerklinken van de betreffende persoonlijkheid en zijn gedragingen, kleurrijke, theatrale illustraties die beslist niet als de strakke wind in de zeilen van de Pequod de hoofdstukken van de roman vooruitjagen, bedacht ik: ofwel is Melville technisch niet de meest begaafde schrijver, ofwel is Ismaël de meest gewiekste verteller tot dan toe in de literatuurgeschiedenis. Want hoe kan een eenvoudige matroos in het donkere vooronder, die bij zijn aanmonstering voor slechts een driehonderste deel van de buit op de rol wordt ingeschreven, hiervan steeds opnieuw getuige zijn geweest? Hij heeft ze niet gehoord, deze monologen, die soms barsten van barokke bombast: het is simpelweg, en meer dan eens, onmogelijk. Hij heeft ze verzonnen.

In het nawoord bij haar schitterende vertaling, uitgegeven in de nieuwe, prestigieuze Perpetua-reeks van Athenaeum – Polak & Van Gennep, schrijft Barber van de Pol dat de gedistantieerde ik-figuur zijn rol als verteller moet delen met een alwetende schrijver. Maar hoe komt het dat die alwetende schrijver nooit ofte nimmer Ismaël in de derde persoon laat opdraven, de enige manier om zijn perspectief kenbaar en aannemelijk te maken? En zou het daarenboven niet van grote onhandigheid getuigen indien hij zich komt bemoeien met het verhaal dat zijn matroos van meet af aan heeft opgeëist?

Ismaël is aldoor aan het woord. Hij bepaalt de koers, en dat werpt een ander licht op Moby Dick, de roman.

Zich een heldenrol toedichten, wat als enige overlevende makkelijk had gekund, interesseert Ismaël kennelijk niet; hij is onzichtbaar als de actie losbreekt. Maar, is hij wel zo nederig als de openingszin ons doet geloven? Is hij wel zo ‘eenvoudig’? Blijkt al niet uit het eerste hoofdstuk, een scherpe analyse van de magische aantrekking die het water op de mens uitoefent, hoe belezen en van alle markten thuis hij is? Weet u bijvoorbeeld wie Cato was, en wat hij met zijn zwaard deed? Ja, u wel, maar dat een matroos, wiens belangstelling normaliter ophoudt bij vrouwen, drank en bijgeloof, tussendoor naar een Romeins staatsman en zijn zelfgekozen einde verwijst, is een teken aan de wand. De encyclopedische kennis van Ismaël is, zoals de wraak van Achab, niet te stuiten.

‘We zijn al een flink eind in het diepe gevorderd (…). Voor het zover is, voor de bewierde romp van de Pequod zij aan zij voortdeint met de bemosselde romp van de leviathan, is het alleen maar goed aandacht te besteden aan iets wat welhaast onontbeerlijk is voor een degelijk, deskundig begrip van de veelsoortige specifiekere onthullingen en toespelingen aangaande de levia-than die nog volgen.’

Dit is een kenmerkend begin voor tientallen hoofdstukken die de lezer in de loop van het verhaal bijzonder gedetailleerd en vermakelijk vertrouwd maken met alle aspecten van de walvisvaart, en met de walvis als soort in het bijzonder. Het zijn de mooiste hoofdstukken van het boek. Lees over de pot van de potvis! En hoe meer Ismaël beweert dat zijn meesterlijke vertoon van kennis noodzakelijk is voor het goede begrip van het noodlotsdrama, hoe meer hij eerdere zoölogische werken en walvisafbeeldingen genadeloos bekritiseert en corrigeert, hoe groter het vermoeden dat hij het sensationele verhaal van Achabs gevecht met Moby Dick als een bramzeil heeft bijgezet om zijn verrukkelijke, semiwetenschappelijke inzichten de eeuwigheid in te jagen.

Hoe bitter dan ook de uitkomst van dit streven: de alombekende, handzame kern, waarin Ismaël nog hooguit in één zinnetje figureert.

HERMAN MELVILLE, MOBY DICK, PERPETUA-REEKS; ATHENAEUM – POLAK & VAN GENNEP, AMSTERDAM, VERTALING: BARBER VAN DE POL, 604 BLZ., 39,95 EURO.

door pETER TERRIN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content