Elke maand bespreekt Herman Wuyts, de federale ombudsman, een dossier dat aan zijn dienst werd voorgelegd. Deze keer gaat het om onzorgvuldige formulering als oorzaak van klachten.

Ook ambtenaren kunnen aankloppen bij het College van de federale ombudsmannen wanneer zij denken onheus behandeld te zijn door hun administratie. In sommige gevallen kan een onzorgvuldige formulering van een reglementering aan de basis liggen van een klacht. Zoals blijkt uit volgende twee voorbeelden.

Mevrouw Pieters (*) is ambtenaar bij een federale administratie. Haar personeelsdienst zegt haar dat Nederlandstaligen niet in aanmerking kunnen komen voor een tweetaligheidspremie wanneer zij het bewijs leveren van de kennis van het Duits. De personeelsdienst steunt voor die opvatting op circulaire nr. 347 van 21 augustus 1991, die zegt ‘dat alleen personeelsleden die hun standplaats hebben in het tweetalige Gewest Brussel-Hoofdstad of die aangewezen zijn voor een dienst waar de tweetaligheid van het personeel wordt opgelegd of toegestaan door een wettelijke bepaling voor de premie in aanmerking komen. Dat zijn voor Nederlandstaligen: diensten waar het Frans als tweede taal moet of mag worden gebruikt; voor Franstaligen: diensten waar het Nederlands of het Duits als tweede taal moet of mag worden gebruikt, en voor Duitstaligen: diensten waar het Frans als tweede taal moet of mag worden gebruikt’. Mevrouw Pieters is het daarmee niet eens en schrijft de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen aan en legt daarna het probleem voor aan het College.

De minister antwoordt dat, op basis van het Koninklijk Besluit van 30 april 1991 tot toekenning van een premie voor tweetaligheid aan het personeel van de rijksbesturen, geen enkel bezwaar bestaat tegen het toekennen van een tweetaligheidspremie aan een Nederlandstalig federaal ambtenaar wanneer aan alle voorwaarden is voldaan, zijn of haar standplaats in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad gelegen is, de vereiste kennis van het Duits bewezen is en hij of zij aangewezen is voor een dienst waar Duits als tweede taal opgelegd of toegestaan is. Sommige personeelsdiensten, zoals die van mevrouw Pieters, houden blijkbaar vast aan de enge formulering van de rondzendbrief. Daarom vroeg het College, om dergelijke misverstanden en dus klachten te voorkomen in de toekomst, dat de juiste interpretatie van het Koninklijk Besluit van 30 april 1991 door de minister zou worden verspreid. De minister is daar op ingegaan en zo kunnen nieuwe klachten in de toekomst vermeden worden.

Een totaal andere klacht kwam voort uit een verschillende formulering van twee teksten die dezelfde materie regelen. Ook hier kwamen we tot een oplossing. Logischerwijze is ook hier het ministerie van Ambtenarenzaken een van de betrokkenen, de andere is de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de RVA. De verzoeker, mevrouw Minne (*), is ambtenaar bij het ministerie van Financiën, en vraagt aan de RVA een onderbrekingsuitkering voor ouderschapsverlof. Zij vraagt een ouderschapsverlof van drie maanden in het kader van een halftijdse beroepsloopbaan. Kan niet, zegt de RVA, het moet zes maanden zijn, wil je recht hebben op de onderbrekingsuitkering.

Wat is er precies aan de hand? De federale ombudsman kijkt alle toepasselijke teksten na en stelt het volgende vast.

In artikel 35 van het Koninklijk Besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen (Verlofbesluit) is er sprake van ‘maximum’ zes maanden; drie maanden moet dus kunnen.

Artikel 12 van het Kaderbesluit van 7 mei 1999 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van het personeel van de besturen regelt dezelfde aangelegenheid. Het verschil tussen beide teksten is dat in de eerste gesproken wordt van maximum drie maanden voltijds en maximum zes maanden halftijds, terwijl in de tweede het woord maximum niet staat. Volgens deze tekst moet men dus drie maanden ononderbroken volledig ouderschapsverlof of zes maanden ononderbroken halftijds ouderschapsverlof nemen om het recht op onderbrekingsuitkering te behouden. Dat is het standpunt van de RVA, gebaseerd op het Kaderbesluit en zonder rekening te houden met het woord maximum. Ambtenaren zoals Mevrouw Minne die zich baseren op het Verlofbesluit verwachten dat een andere regeling mogelijk is. Na contact van de federale ombudsman met de RVA en de Dienst Algemeen Bestuur van het ministerie van Ambtenarenzaken blijkt dat beide teksten inderdaad niet goed op elkaar afgestemd zijn.

Na tussenkomst van de federale ombudsman bij de betrokken ministers erkende de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen dat bij lezing van artikel 35 van het Verlofbesluit het woordje maximum inderdaad voor verwarring kon zorgen. De enige mogelijkheid om dit te vermijden, is het besluit op dat punt te wijzigen. De minister heeft het College verzekerd dat hij zal gebruikmaken van de procedure die aan de gang is om het Verlofbesluit op een aantal punten te wijzigen om het door het College gesignaleerde probleem eveneens uit de wereld te helpen.

Dit zijn twee voorbeelden van optreden van het College van de federale ombudsmannen bij de verantwoordelijke minister die aantonen hoe samenwerking tussen de minister en de ombudsman verwarring voor de toekomst uitschakelt. Daarom werden beide verzoeken afgesloten met de evaluatie ‘consensus’, wat betekent dat door het optreden van de ombudsman een misverstand uit de wereld werd geholpen zonder dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur.

Met dank aan mijn medewerkster Sofie Linthoudt, attaché bij het College van de federale ombudsmannen.

(*) Om redenen van privacy werden de namen van de betrokkenen veranderd.

Dr. H. Wuyts

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content