SPEAKERS’ CORNER

Nauwelijks enkele eeuwen geleden, toen religie in deze contreien de lakens uitdeelde, werd wetenschappelijke nieuwsgierigheid met banvloeken en andere doortastende methodes de kop in gedrukt. Nu wetenschap en kritisch onderzoek voet aan de grond hebben gekregen, is dergelijke repressie niet langer haalbaar. Elke religie of ideologie heeft zich noodgedwongen aan het wetenschappelijk wereldbeeld aangepast, vaak met veel tegensparteling en soms slechts mondjesmaat. Zelfs de postmoderne slogan dat de wetenschap slechts een ‘discours’ is, een afspiegeling van ideologie, klinkt vandaag lachwekkend.

Voortschrijdend inzicht kan niemand tegenhouden. Niettemin stijgt gemor op uit diverse hoeken. Er heerst wrevel. Onbehagen. Met welk recht dringt de wetenschap onze leefwereld binnen? De Nederlandse filosoof Coen Simon betreurt dat de wetenschap onze persoonlijke ervaring heeft verziekt. Een eigen mening is overbodig, want experts zijn alomtegenwoordig, en slaan ons om de oren met onderzoek: van opvoeding tot mondhygiëne, van ons gelukspeil tot de effecten van zwerfvuil. De weeklacht van Simon is op zijn minst eerlijk. Mogen wij onze hoogstpersoonlijke ervaring en mening nog koesteren? Mag Liesbeth Homans nog haar eigen drugsbeleid uitstippelen, niet gehinderd door criminologisch onderzoek? Mogen genezers en therapeuten nog luchtfietsen, balancerend op eigen intuïtie?

Een kwaal genaamd ‘sciëntisme’ zou woekeren in academia. De sciëntist, aldus de tegenstanders van deze nieuwe ‘religie’, waagt zich buiten de grenzen van de wetenschap, als een onversaagde conquistador. Toch is het niet duidelijk waar die grenzen liggen. Voor sommigen mag de wetenschap niet aan moraliteit tornen, voor anderen kan ze het bestaan van god niet loochenen, nog anderen vinden dat ze nooit het genie van Bach en Shakespeare kan verklaren. Paal en perk zijn nodig, maar waar precies?

De beschuldiging van ‘sciëntisme’ is vaak een loze kreet, een doorzichtige poging om de soevereiniteit van een andere kenvorm te waarborgen. Cultuurwetenschappers willen een dam opwerpen tegen biologisch reductionisme, theologen willen deze van gene zijde afschermen, en filosofen zijn niet happig om de fundamentele vraagstukken over wereld en mens aan wetenschappers af te staan.

Filosofen waren nochtans de wegbereiders van de wetenschap, en zouden wetenschappelijke doorbraken in de oude splijtzwammen moeten toejuichen. Ook mens- en cultuurwetenschappen hoeven niet te vrezen voor de boeman van het sciëntisme, zoals de psycholoog Steven Pinker onlangs betoogde in The New Republic. De toepassing van statistische methodes, neurowetenschap en biologie betekent een verrijking voor beide disciplines, en doet geenszins afbreuk aan de waarde van kunst en cultuur. (Theologen moeten zich meer zorgen maken.)

Natuurlijk zijn er wetenschappers die zich vergalopperen. Moraliteit kan je bijvoorbeeld niet zomaar wetenschappelijk grondvesten, zoals de neuroloog Sam Harris meent. De moderne fascinatie voor neurowetenschap zorgt soms voor een ijverige doorprikzucht: kunst en liefde zijn ‘slechts’ elektrische potentialen in ons brein, alsof dat afbreuk doet aan subjectieve belevingen en mentale beschrijvingen. Die neuromanie voedt helaas de tegengestelde dwaling dat de wetenschap ons, gezien de beperkingen van haar methodes, geen inzicht kan verschaffen in wat ons dierbaar is.

Tot slot moeten we ons steeds de vraag stellen: als de wetenschap bepaalde problemen niet kan doorgronden, zijn er dan andere kenvormen die dat wél kunnen? Zijn er andere objectieve fundamenten voor moraliteit? Openbaring, dogma, de leunstoelmethode, de warme gloed van innerlijke zekerheid?

Dan ben ik toch liever een sciëntist.

Voor sommigen mag de wetenschap niet aan moraliteit tornen, voor anderen kan ze het bestaan van god niet loochenen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content