SPEAKERS’ CORNER

We zijn dwangmatig enthousiast over reizen tijdens de zomer, zegt William van Laeken. ‘We maken ons wijs dat onze batterijen opgeladen zijn, dat we er weer een jaartje tegen kunnen.’

Juli en augustus, we wilden zon en we kregen ze. We stonden in de file of namen een extra ingelegde trein naar de kust. Wie nóg meer zon en het nóg warmer wou, onderging de ‘zwarte weekends’ naar het zuiden – op zaterdag 10 augustus stond er 700 kilometer file in Frankrijk. Velen van ons hebben dat ervoor over. Ik heb er mij vroeger ook wel eens aan bezondigd, maar ik ben lang geleden tot inkeer gekomen.

Het ‘betaald verlof’ kwam er in 1936, er gingen jaren van vakbondseisen en stakingen aan vooraf. In het begin waren het amper zes dagen, veel later zouden het vier weken worden. Ik stel me in de plaats van mijn grootvader, een fabrieksarbeider: thuisblijven en doorbetaald worden! Hij vulde die zee van vrije tijd met schoffelen in zijn tuin, en omdat hij die te klein vond, nam hij er nog een stukje volkstuin bij, het ‘werk van den akker’. Op reis gaan, een weekje kust of Ardennen, het kwam niet bij hem op. Ik herinner me een anekdote die hij mij als kind vertelde: een bakker in zijn straat kreeg een ritje aangeboden door een van de eerste autobezitters in het dorp. Op zijn klompen en met zijn werkschort nog voorgebonden stapte hij in, maar in plaats van een blokje om te rijden reden ze zeventig kilometer ver naar Blankenberge, een gebeurtenis die de straat met verstomming sloeg. Twintig jaar later, de jaren vijftig. De vakanties van mijn ouders zagen er niet zo anders uit. We bleven thuis, er was geen geld om op reis te gaan. Misschien, als ze wat avontuurlijker waren geweest, hadden we er met de tent opuit kunnen trekken, met onze eerste auto, een Skoda van achter het IJzeren Gordijn.

Cijfers van de World Tourism Organization: in 1950 waren er naar schatting 25 miljoen toeristen, ze gaven samen 2 miljard dollar uit; vijftig jaar later, in 2000, waren er 700 miljoen, bijna dertig keer méér, hun omzet was geëxplodeerd tot 460 miljard dollar. Vandaag gaat iedereen op reis – met uitzondering van 15 procent van de Belgen, dat onder de armoedegrens leeft. Op reis gaan in de zomer is een wetmatigheid geworden, niet zelden een knellend keurslijf dat we niettemin elk jaar enthousiast aantrekken. Vraag je hoe het is geweest, dan is de reis bijna zonder uitzondering ‘geweldig meegevallen’. Geen gekibbel tussen pa en ma over de te volgen weg, geen lastige kinderen, geen te kleine kamers of te harde bedden, geen Spaanse of Turkse hitte die je lamslaat. Uiteraard is de realiteit vaak minder rooskleurig, maar dat is bijzaak. Vakanties horen zich af te spelen in oorden van gelukzaligheid. Ook al zijn we daarna afgepeigerd, we maken ons wijs dat onze batterijen opgeladen zijn, dat we er weer een jaartje tegen kunnen.

We leven in de tijd van het consumentisme, afgezien van de politieke islam de enige ideologie die nog springlevend is. We zijn travel consumers geworden. Reizen worden geconsumeerd zoals de meeste andere producten. Online een reis boeken kost je tien minuten van je tijd. Sommige mensen lenen bij de bank om een verre reis te kunnen maken: ‘alternatieve betalingswijze’ wordt dat eufemistisch genoemd. Ik stel me het prototype van de homo turisticus voor als iemand die in Charleroi in de rij staat bij de incheckbalie van een lowcostvlucht. Ik sta daar af en toe ook. De Engelstalige Wikipedia vermeldt onder ’tourism’ zestien soorten. Zelf lijk ik het best te passen in de categorie ‘cultural tourism’. Het aantal musea, kerken en kloosters dat ik in Spanje en Italië heb bezocht moet ondertussen in de honderden lopen, maar ik ben dan ook al achtenzestig.

Kritiek hebben op (massa)toerisme is bijna zo oud als het toerisme zelf. Meestal wordt ze ingegeven door teleurstelling: met een paar mensen op Capri rondlopen is veel leuker dan met een paar duizend. Ik maak er het beste van door niet in de zomer maar in het voor- of najaar op reis te gaan, op zich ook al een privilege. Soms betaal ik daar een prijs voor: ik sta dan op een natte oktoberdag voor een gesloten kerkdeur, en het wordt vlugger donker. Ik heb nog een tweede truc: tegen mezelf zeggen dat ik geen toerist ben maar een reiziger! Want ik noteer van alles in een boekje en ik schrijf er dan soms een verhaal over. Maar toerist of reiziger, de toeristische industrie rekent ons allebei af op het aantal euro’s dat we uitgeven.

‘Ik wil er eens tussenuit’, zei mijn grootvader en hij ging een uurtje wandelen. We willen er nog altijd eens ’tussenuit’, één of twee keer per jaar. Onze vlucht uit de realiteit, een illusoire vrijheid achterna. Het zij ons gegund.

Het is altijd “geweldig meegevallen”. Geen gekibbel over de te volgen weg, geen lastige kinderen, geen te kleine kamers.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content