Het was lang, zeer lang wachten, maar eindelijk krijgt de Nederlandse literatuurgeschiedenis opnieuw een eigen, duidelijk gezicht. Frits van Oostrom vertelt meeslepend over de rijkdom van de vroegmiddeleeuwse letteren, terwijl Hugo Brems constateert hoe veelzijdig en divers de Nederlandse literatuur vandaag oogt. Bestaat ze nog wel?

Twee prinsessen en een boek. Het zou een middeleeuwse fabel kunnen zijn of stof voor hoofse fictie. Als morgen de Belgische prinses Mathilde en de Nederlandse prinses Maxima in de Grote Kerk te Breda het eerste en laatste deel van een nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur in ontvangst nemen, zullen ze er achteraf hopelijk ook effectief in lezen. En er misschien zelfs uit (laten) voorlezen (door) aan hun koninklijke gemalen. Zowel Stemmen op schrift van Frits van Oostrom als Altijd weer vogels die nesten beginnen van Hugo Brems zijn voorbeeldig uitgewerkte syntheses van respectievelijk de oudste en de nieuwste Nederlandstalige literatuur. Brems koos zonder meer de mooiste titel voor zijn panorama van de Nederlandse literatuur tussen 1945 en 2005. Maar Van Oostrom is de betere schrijver, die met aanstekelijk plezier de oudste pareltjes uit onze vroegmiddeleeuwse letteren tot 1300 serveert.

Ongeveer tien jaar hebben beide geleerde heren aan hun deel van het verhaal gevijld. De Taalunie had in oktober 1997 ruimschoots financiële middelen vrijgemaakt om eindelijk een waardige opvolger in zeven delen te kunnen maken voor het vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van G.P.M. Knuvelder. De grote Knuvelder dateert immers uit de jaren vijftig. Sindsdien is de Nederlandse literatuur er totaal anders gaan uitzien. Brems vraagt zich op het einde van zijn relaas zelfs af of de Nederlandse literatuur vandaag nog wel bestaat. De lezer zal het immers worst wezen dat hij een oorspronkelijk Nederlandstalig of een vertaald boek leest, aldus Brems. Hij wil een goed boek, wat dat ook mag zijn, en de hitparades vol buitenlandse lectuur bewijzen, wat dat betreft, het gelijk van de consument.

‘De middeleeuwse Nederlandse letterkunde had in de Willem die de Reynaert maakte, voor het eerst een Louis Paul Boon; in de Jacob van de Spiegel historiael kreeg zij haar Geert Mak en meer.’ Van Oostrom besluit zijn ode aan de vroegmiddeleeuwse literatuur met deze fraaie uitsmijter waar de Vlaamse capriolen van de bekende vos gelinkt worden aan de streken van vuil Lowieke, terwijl de didactische, encyclopedische eruditie van Jacob van Maerlant haar verlengstuk krijgt in het docuproza van Mak. Het is maar een van de vele interessante associaties waar Van Oostrom zijn chronologisch overzicht van de voornaamste episodes uit de middeleeuwse literatuur mee doorspekt. Hij begint met de Wachtendonckse psalmen uit de tiende eeuw, zo genoemd naar de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck, die een Oudnederlandse vertaling van de oorspronkelijk Latijnse psalmentekst bezat uit het klooster te Munsterbilzen. Voor het eerst duikt er het woordje buok op, als vertaling van het Latijnse liber. Deze Oudnederlandse literatuur voor 1200 is vrij beperkt, ook al telt haar gereconstrueerde woordenschat tot hier toe 5000 verschillende woorden, waaronder die van het bekende versje Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu. Het is ironisch hoe deze vogels met hun beginnend liefdesnestje negenhonderd jaar later opduiken in een roman van een Iraanse immigrant die zegt dat hij het Nederlands geleerd heeft dankzij Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt. Brems heeft het over de multiculturele literatuur van rond de millenniumwisseling en citeert daarbij monkelend een passage uit de roman Spijkerschrift (2000) van Kader Abdolah, die een mooie strik legt tussen vandaag en gisteren: ‘Alle vogels waren al met hun nesten begonnen, behalve Aga Akbar. Voor hem was er geen geliefde. Geen vrouw.’

GELETTERDEN EN LETTERKUNDIGEN

Van Oostrom brengt de Oudnederlandse literatuur met verve weer tot leven. Hij windt er geen doekjes om dat de vroegmiddeleeuwse literatuur eerst en vooral een zaak was van het Vlaamse zuiden: ‘De bewaarde boeken uit het noorden beperken zich tot liturgie, studieboeken en aanverwante standaardteksten uit de klerikale basisbibliotheek. In Vlaanderen zijn deze nog veel talrijker voorhanden, maar daar zijn bovendien getuigenissen van een uitgesproken creatieve schrijfcultuur. (…) Het lijkt op het verschil tussen geletterden en letterkundigen. In het noorden zien we redacteuren, in het zuiden al waarachtige auteurs.’ Monniken in het Gentse en het Brugse speelden hierbij de hoofdrol, zoals in de eerste poëzievertaling in het Nederlands uit Williram waarin alles om liefde draait en meer bepaald om het lief ( minen wino) dat het ik-personage tevergeefs in zijn bed ( an minemo beddo) zoekt. Lambert van Sint-Omaars, een andere broeder, vervaardigde een Liber floridus, een encyclopedie met onder meer afbeeldingen van bloemen, waarin voor het eerst gewag wordt gemaakt van Flandria. In dezelfde periode zou een West-Vlaamse monnik zijn vogeltjesvers hebben gekribbeld op de achterkant van een perkament in het Engelse Rochester. In Brugge werd toen in 1127 de Vlaamse Graaf Karel de Goede vermoord. Aanleiding, aldus Van Oostrom, voor de kroniekschrijver Galbert van Brugge om het eerste waarachtige verhaal uit de Nederlandse literatuur te vertellen met de nodige bloedige details. Is deze Galbert misschien de verre voorloper van de Brugse thrillerauteur Pieter Aspe?

In de twaalfde eeuw groeide de Limburgse driehoek Aken-Luik-Maastricht echter meer en meer uit tot eerste Nederlandse literatuurprovincie. Het optreden van Hendrik van Veldeke, die waarschijnlijk afkomstig was uit de buurt van Hasselt, vanaf 1150 spreekt boekdelen. Maar ook rond Sint-Truiden en Luik wemelde het van artistieke hoogstandjes: ‘Was Luik het middelpunt van de ivoorsnijkunst, voor boekproductie lijkt de abdij van Sint-Truiden dat te zijn geweest.’ Van Oostrom vraagt zich af of de hoofse roman en de hoofsheid tout court misschien niet hun oorsprong vonden in dit gebied van Rijn en Maas en niet zozeer in de Franse invloedssfeer. Limburg was Duits en keizerlijk georiënteerd, terwijl Vlaanderen naar de Franse koning lonkte. Maar ook daar vermoedt Van Oostrom dat Perceval, het protoype van de hoofse ridderroman, er pas gekomen is op uitdrukkelijke vraag van de Vlaamse graaf Filips van de Elzas.

In de dertiende eeuw staat de ster van de Middelnederlandse literatuur in het zenit met een vertelling als Van den vos Reynaerde en met de magistrale mystieke poëzie van Hadewijch. Van Oostrom die vroeger al een beklijvende monografie publiceerde over Jacob van Maerlant breekt natuurlijk ook een lans voor de didactische poëzie van deze Brugse encyclopedist. Volgens Van Oostrom was De Rijmbijbel, Van Maerlants herschepping van de Bijbel in versvorm, een wereldprimeur die tot in Engeland werd becommentarieerd. Van Oostrom duikelt een merkwaardige Engelse bron op uit de veertiende eeuw die het over James Merland heeft: ‘a Flemynge (his name was James Merland) translatid al te Bibel into Flemyche’. Commentaar van Maerlant-supporter Van Oostrom: ‘Misschien zou Oxford er goed aan doen om Maerlant, wegens bijzondere verdiensten voor de verbreiding van kennis, geloof en vrije woord, postuum een eredoctoraat te geven.’ Een eer die misschien Van Oostrom zelf te beurt zal vallen wanneer zijn prachtige hommage aan de middeleeuwse literatuur ooit in het Engels wordt vertaald. Voorlopig blijft het wachten op het vervolg op deze spannende sage. Er volgen nog twee delen over de verdere middeleeuwse literatuur. Van Oostrom heeft het dan over de veertiende-eeuwe literatuur terwijl zijn collega Herman Pleij in een derde deel de middeleeuwse geschriften van de vijftiende en zestiende eeuw zou verzamelen.

VLAAMSE LITERAIRE HAUSSE

Brems stofte de Nederlandse literatuur van 1945 tot vandaag af. Hij werkt, zoals een archeoloog, met dwarsdoorsneden die telkens tien jaar teruggaan. Brems die in eerste instantie een groot hart heeft voor poëzie, weet ook het proza aardig in kaart te brengen. Het is de eerste keer dat in een literatuurgeschiedenis zoveel aandacht gaat naar jeugdliteratuur, de literatuur uit de voormalige kolonies en naar de vrouwelijke aanwezigheid in het literaire bedrijf. Zeker wanneer het over die laatste gaat, blijkt wat een weg is afgelegd, zoals Brems’ commentaar bij het literaire bodemstaal uit de periode 1955-1965 bewijst: ‘Vrouwen kunnen wel goede boeken schrijven, maar geen geniale. Daar zijn zowel mannen als vrouwen het over eens (…).’ Brems synchroniseert ook de Nederlandse en Vlaamse literatuur in zijn reconstructie en dat levert soms interessant vergelijkend materiaal op. Wanneer hij de Amsterdamse provoscene uit de jaren zestig contrasteert met hetgeen er op hetzelfde moment in Antwerpen aan hippe happenings gebeurt, wordt zijn toon sarcastisch: ‘Vergeleken met wat zich in Amsterdam afspeelde, hadden die toch meer het karakter van stadsanimatie.’

Een belangrijk verschil tussen de Nederlandse en de Vlaamse romanproductie is de lange dominantie van het zogenaamde ‘andere’ proza in Vlaanderen. Terwijl in Nederland in de jaren zestig geëxperimenteerd werd met talige romans (zie Sybren Polet), bleef de talige literatuur hier tot diep in de jaren zeventig en tachtig doorwerken. Nederland was al in de jaren zeventig opnieuw in het stadium van het vertellende, romantisch-realistische proza (zie Maarten ’t Hart). Brems vermoedt dat die vlugge omslag in Nederland van publieksonvriendelijk, ‘moeilijk’ proza naar meer ongecompliceerd, publieksvriendelijk vertelplezier vooral te maken had met de manier waarop vanaf de jaren zeventig kranten en weekbladen in bijlagen de literatuur ontdekt hadden. In Vlaanderen zou pas diep in de jaren tachtig die ontwikkeling plaatsvinden, wanneer kranten als De Morgen en De Standaard werk beginnen te maken van substantiële boekenbijlagen: ‘Al zou het verkeerd zijn zo’n mechanisme al te strikt te interpreteren of er een samenzwering achter te zien van “de bewustzijnsindustrie”, onvermijdelijk leidt het tot een relatieve bevoordeling van de bekende namen, controversiële boeken, vlot leesbare, realistische of emotionele literatuur of “opmerkelijke” debuten, wat even onvermijdelijk zijn weerslag heeft op het beleid van uitgeverijen.’

Brems heeft een scherp oog voor de ontwikkelingen in de diverse sectoren van het literaire leven: van media tot uitgeverijen. Vooral de commercialisering van de media en de professionalisering van de uitgeverijen leiden tot een doorbraak van nieuwe Vlaamse literaire talenten op het einde van de jaren tachtig, met Tom Lanoye en Herman Brusselmans, en in de jaren negentig met Yves Petry en Peter Verhelst. Eindelijk is er na Hugo Claus en Walter van den Broeck voor een aflossing van de literaire wacht gezorgd. Vandaag wordt er in de Nederlandse pers zelfs gewag gemaakt van een Vlaamse literaire hausse. Men spreekt er van een Vlaamse golf van jonge auteurs die opnieuw… het vertelplezier hebben ontdekt waar de Nederlanders jaren terug het alleenrecht op leken te hebben. Waar bij ons de generatie van de zogenaamde Dertigers, zoals Annelies Verbeke, Stefan Brijs, Jan van Loy, Peter Terrin en Dimitri Verhulst, het mooie weer maken met hun wervelende verhalen over het woeden van de wereld, vervelen de Nederlandse auteurs vaak hun publiek met al te navelstaarderig proza. Brems laat zich niet uit over dit nieuwste rondje Vlaams-Nederlands schaduwboksen, maar kijkt naar de grotere verbanden. Hij heeft het over luisterboeken en de verstripping van de literatuur, over ‘fun-lezen’, poëziebordelen en andere gimmicks. Kortom, de schotten tussen literatuur, lectuur en alles wat met letters te maken heeft, zijn definitief weg. Brems vergeet de multiculturele literatuur niet die sinds het midden van de jaren negentig al een rijke traditie heeft in Nederland, maar nog onbestaande is in Vlaanderen. Ook de digitalisering van de literatuur komt ter sprake. In een afsluitend hoofdstukje presenteert Brems voor de geïnteresseerde lezer nog een schat aan secundaire literatuur om hem verder te leiden naar de finesses van de feministische, gemediatiseerde of digitale literatuur. En ja, Brems weet ten slotte zelf niet langer of de Nederlandse literatuur nog echt bestaat. Maar hij weet wel stellig dat de Nederlandse literatuur er anders begint uit te zien, heel anders, in de globale wereld van vandaag. En hij citeert instemmend de Iraans-Nederlandse verteller Abdolah, dezelfde die het al had over de vogeltjes en de nesten die zijn vader tevergeefs zocht, en die van Brems het laatste woord krijgt: ‘Ook de hemel, de aarde, de straten, de ramen, de deuren, de mannen en vrouwen, de bomen en de vogels van de Nederlandse literatuur zijn aan het veranderen. Er rijzen bergen op in de polders en de dijk loopt door de woestijn.’

FRANK HELLEMANS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content