DOOR HUBERT VAN HUMBEECK

Wat België de voorbije maanden over zich heen kreeg, heeft veel van een oudtestamentische vertelling. Een halve generatie politici moest smadelijk de baan ruimen wegens omgang met geld dat geen naam mag hebben. Uit het onderzoek naar de verdwenen en vermoorde kinderen doemt het beeld op van een zelfvoldane, maar geregeld ook schromelijk incompetente magistratuur en politiewereld. Op belangrijke ambtenaren van het ministerie van Financiën rust de verdenking dat ze zelf fiscaal allesbehalve zuiver op de graat zijn. Daarmee hebben drie voorname en gestrenge actoren van onze samenleving zichzelf in diskrediet gebracht en dat allemaal tegelijk, in een tijdspanne van goed zes maanden.

Hoewel, ja, het is natuurlijk niet het verhaal van het voorbije half jaar alleen. Laten we zeggen dat wat nu aan het licht is gekomen, eigenlijk sinds de moord op André Cools, duidelijker maakt waarom, bijvoorbeeld, de Bende van Nijvel nooit is gevonden of, nog, waarom er bijwijlen toch zo slordig is bestuurd. Waarom het mogelijk was dat niemand nog maar in de gaten leek te hebben dat de hele justitie regelrecht op een catastrofe afstevende. Erger : dat er simpelweg geen belangstelling voor was.

In de oude parabel is het dan vaak zo dat er voor wie tijdens zo’n reeks rampen maar genoeg gelooft en geduld heeft, uiteindelijk verlossing volgt. In het Belgische bestel zou dat het besef kunnen zijn dat de burger het verdient om op een andere manier te worden behandeld dan voortdurend met een kluitje in het riet te worden gestuurd. Daar zijn aanzetten van te zien, hoewel het vlammetje op andere momenten weer wordt gedoofd. Zoals toen bleek dat premier Jean-Luc Dehaene al een week van tevoren door Renault-baas Louis Schweitzer op de hoogte was gebracht van de ?zware moeilijkheden? die de fabriek in Vilvoorde, zijn Vilvoorde, boven het hoofd hingen. Wat deed de premier met de tijd die hem werd gegund ? Riep hij een extra vergadering van de kabinetsraad bijeen ? Vroeg hij een audiëntie bij de koning ? Spoedde hij zich naar zijn Franse collega in Parijs ? Informeerde hij de hem bevriende sociale organisaties ? Was er contact met de Vlaamse minister-president Luc Van den Brande, of met economieminister Eric Van Rompuy van zijn buurgemeente Zaventem ?

Voor zover bekend, deed Dehaene niets van dat alles ; hij toonde zich achteraf ?verrast? en ?gechoqueerd?. Daarmee vatte hij treffend de houding van een groot deel van het politieke establishment samen, tegenover de hele rampspoed die over hun hoofden is uitgestort. Nee, ze wisten nergens van. Dat het niet altijd rozengeur en maneschijn was tussen de politiediensten was groot nieuws ; hoe er in de jaren tachtig aan politiek werd gedaan, lazen ze ook met rode oortjes in de schriftjes van Leo Delcroix ; dat er iets loos was in Kigali toen onze jongens daar waren, tja, dat had niemand hen met zoveel woorden verteld.

België is geen land van grote sprekers, geen plek waar redenaars massa’s in vervoering brengen. Toch ontstaat er op zo’n momenten van crisis een soortement van praatcultuur. We beleven nu zo’n catharsis, waarin gelukkig en eindelijk het parlement het voortouw neemt om het kluwen te ontrafelen en iedereen weer een plaats te geven in het geheel. En dat is eigenlijk merkwaardig, want de parlementaire commissies die nu dragers zijn van hoop, zijn veelal bevolkt met mensen die veel kwaad hadden kunnen voorkomen als ze hun vele vragen maar eerder luidop hadden gesteld. Maar dat is voorbij, van belang is dat er nu openheid van zaken wordt gegeven ; dat wat te lang in het duister bleef, wordt besproken. Waarbij het van de nieuwe, witte Belgen van grote politieke volwassenheid getuigt dat ze daarvoor heil verwachten van mensen zoals Marc Verwilghen en Stefaan De Clerck, die dan toch uit de instellingen zelf naar voren zijn getreden geen volkstribunen, maar mensen die hun mandaat bij verkiezingen hebben verworven en daaruit legitimiteit putten.

Het Renault-optreden van de premier past nog niet in dat kader. Net zomin als dat van onderzoeksrechter Bruno Bulthé, die meende allerlei beschuldigingen te moeten uitspreken maar die zelf het zogenaamde obussendossier meer dan tien jaar in zijn schuif liet beschimmelen. Of dat van procureur Benoît Dejemeppe, die bleef volhouden dat er in het onderzoek naar de verdwijning van Loubna Benaïssa niets verkeerd was gelopen, terwijl de waarheid de ogen uitstak.

HET MEISJE MET DE HOOFDDOEK

In dat hele proces dat vandaag met horten en stoten op gang wordt getrokken, speelt een jonge vrouw, bijna nog een meisje, een opvallende rol. Nabela Benaïssa vertolkt de gevoelens van iedereen die met het lot van de verdwenen en vermoorde kinderen en hun families begaan is, zonder onderscheid. De hoofddoek, die ze volgens de regels van haar geloof draagt, is geen hinderpaal voor respect, waardigheid en medeleven. Nooit stonden de Belgen en de islamitische gemeenschap van België dichter bij elkaar dan vorige zaterdag om en rond de moskee in het Brusselse Jubelpark.

Misschien kan er vanuit dat gegroeide respect straks worden nagedacht over de plaats die deze gemeenschap in onze samenleving moet en kan innemen. Zodanig dat ze ten minste hun doden niet meer ver weg moeten begraven, als ze dat niet zouden willen. Nabela zelf moet nu het beste weer rustig naar school, dan kan ze met haar natuurlijke charisma over enkele jaren een rol van betekenis spelen in die onvermijdelijke evolutie.

Frans Verleyen is door griep geveld.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content