Oorlogsverslaggever Robert Fisk heeft een uitgebreide bibliotheek over de Groote Oorlog. Hij leest er niet alleen graag over, hij kan er ook uren over vertellen. Over zijn vader die aan de Somme vocht, de solidariteit met ‘het kleine België’, en zijn eigen kijk op de geschiedenis: ‘Af en toe, als ik in Tripoli over een gevecht schrijf en de doden tel, dan denk ik: mijn God, ik heb dit verhaal 37 jaar geleden al geschreven.’

Een grijze postkaart met een foto van Franz Ferdinand van Oostenrijk en zijn echtgenote in een zwierige jurk, een paar minuten voor hij werd doodgeschoten tijdens zijn bezoek aan Sarajevo, 28 juni 1914. Elke keer als Robert Fisk zijn appartement aan de Corniche in Beiroet verlaat, raakt hij de foto aan. ‘Om me eraan te herinneren dat ik voorzichtig moet zijn.’ Hij haalt de lijst met de kaart voorzichtig van de muur. ‘Geschreven in 1917, vanuit Frankrijk. De afzender laat weten dat alles goed met hem gaat. Hij verwijst niet naar de legendarische foto. Waarschijnlijk vond hij het gewoon een mooie kaart.’

Vroeger jaagde Fisk – 67 inmiddels – op foto’s en postkaarten uit de Groote Oorlog. ‘Sommige heb ik zo goed weggestopt dat ik ze niet meer kan vinden. Nu verzamel ik ze niet meer. Ik heb al zo veel.’

Hij stommelt door zijn huis, vertelt hoe graag hij in de soennitische wijk Hamra woont. ‘Veel beter dan het afschuwelijke Gemmayze Street (in het christelijke deel) waar jullie verblijven. Met al die bars op een rij. Opgeklopt gedoe.’ Op zijn balkon – uitzicht over de Middellandse Zee, joggers, vissers op klapstoeltjes – besluit hij dat het verkeer te veel lawaai maakt om rustig te kunnen praten. Waarna we eindigen in zijn werkkamer. Fisk praat aan één stuk door. Over zijn dertig jaar jongere Afghaanse vrouw, ook een journaliste en momenteel terug in Kandahar voor familiezaken, over het heen en weer reizen tussen zijn buitenverblijf in Ierland en Beiroet, over zijn afkeer van het internet en zijn liefde voor boeken. ‘Ik heb het internet niet nodig om te researchen, ik haal alles uit boeken. Mijn vader pochte graag over zijn uitgebreide bibliotheek. Hij heeft zijn enorme collectie over de Eerste Wereldoorlog aan mij nagelaten. Maar ik had toen al meer boeken dan hij.’ Vader Bill Fisk vocht mee tijdens de Tweede Slag bij de Somme in 1918 en overleed in 1992.

Of en hoe hij zelf de Eerste Wereldoorlog binnenkort zal herdenken, weet hij nog niet. Wel ging hij onlangs in de Britse krant The Independent nog te keer tegen de klaproos als symbool voor de twee wereldoorlogen. Hypocriet en obsceen, vindt hij: ‘Ik vind het schandalig dat iedereen tegenwoordig met een poppy op zijn borst rondloopt, alsof het een mode-item is. Er zijn hopen jonge politici en tv-makers die het verschil niet weten tussen de Dardanellen en de Somme, maar ze dragen wel een klaproos. Zelfs de crack rokende burgemeester van Toronto heeft er een. Nu hebben de Canadezen meer afgezien van de Eerste dan van de Tweede Wereldoorlog, maar wat heeft die burgemeester daarmee te maken? Wat voor waarde heeft zo’n symbool nog als de halve wereld ermee koketteert zonder er ook maar iets van te begrijpen? Ik droeg een poppy, als jonge gast. Omdat mijn vader een veteraan van de Groote Oorlog was. Hij droeg er zelf ook een. Maar in de loop de jaren heeft hij de klaproos opgeborgen, net als ik. (ontroerd) Mijn vader begon de dagboeken en biografieën te lezen van de generaals die hem naar de oorlog hadden gestuurd, en hij kwam tot de conclusie dat het allemaal leugenaars waren. Hij was vooral gedesillusioneerd over generaal Haig, die tienduizenden soldaten voor niets de dood injoeg, maar als oorlogsheld werd vereerd.’

Toen hij op 11 november 2009 in Ieper was voor een speech, vroeg iedereen hem waarom hij geen klaproos droeg. ‘”Omdat de roos de oorlogsdoden verheerlijkt”, zei ik. Terwijl er niets heldhaftigs aan is, integendeel. Ze stierven als ratten. Ik las vanmorgen nog eens hoe de Britse schrijver-schilder Wyndham Lewis, later officier in Ieper, over de Eerste Wereldoorlog dacht: “Het duurde veel te lang en het was veel te groot in verhouding met de betekenis, als een reus met het brein van een mug.” Dat is ongeveer de beste beschrijving die ik over de Eerste Wereldoorlog gelezen heb.’

Uw vader noemde het ‘één grote verspilling’. Dat klinkt als de woorden van een verbitterd man.

Robert Fisk: Dat was hij zeker, na het lezen van al die boeken. Hij had gevochten voor Little Belgium omdat hij echt geloofde dat hij iets goeds deed, dat hij de Belgen kon helpen. Maar in de loop der jaren werd dat ideaalbeeld compleet aan diggelen geslagen, elke flinter heroïek werd vermorzeld. Wat overbleef, waren de leugens, de geur van de dood, en de totale zinloosheid. Niet lang voor mijn vader aan kanker overleed, vertelde hij me dat de betekenis van de oorlog hem duidelijk was geworden: er was er geen. Hij heeft er lang mee geworsteld om dat te aanvaarden, om in te zien dat hij zijn leven had geriskeerd voor een stelletje generaals dat puur uit eigenbelang handelde en er geen donder om gaf dat hun soldaten stierven als honden.

En dan had mijn vader nog het geluk dat hij maar drieënhalve maand aan het front actief is geweest, van augustus tot november 1918. Was hij eerder gegaan, dan had hij het waarschijnlijk niet kunnen navertellen. In 1916, toen hij net in dienst was, werd hij naar Dublin gestuurd, waar de Ierse Paasopstand was begonnen. Zijn moeder vond het verschrikkelijk, ze had hem eerder al terug naar huis gehaald toen hij zich als vrijwillig soldaat meldde, maar officieel nog te jong was. Voor hij naar Dublin vertrok, gaf ze mijn vader een klein Boeddhabeeldje mee, als mascotte. Ik geloof niet in geluksbrengers, maar er is nooit op hem geschoten. Niet in Ierland en niet aan de Somme, al vlogen de kogels dagelijks over zijn hoofd in de loopgraven. Toch kwam hij aan het einde van de oorlog in het ziekenhuis terecht, in Reims. Hij was door de ratten gebeten, ze hadden zijn huid eraf gevreten. De loopgraven zaten vol ratten, door de talloze lijken. In een Frans boek wordt beschreven hoe die beesten te werk gingen. Ze begonnen met de ogen, die waren kennelijk het sappigste. Dan vraten ze aan de lippen, dan het uiteinde van de neus, om via de nek de rest van het lichaam te verorberen.

Uw vader moest als straf soldatenlijken uit de massagraven bovenhalen om ze alsnog een fatsoenlijke begrafenis te geven. Sprak hij daarover met u?

Fisk: Het moet een vreselijke klus zijn geweest. De geur van de dood is hij nooit meer kwijtgeraakt. Hij vertelde er weinig over, hij zei altijd dat hij niets bijzonders in de oorlog had gedaan. Maar hij werd gestraft omdat hij een militair bevel weigerde uit te voeren. Dat is niet niks. Hij moest een gedeserteerde Australische militair executeren omdat de man tijdens een dronken ruzie een Franse politieman in Parijs had doodgeschoten. Toen mijn vader te kennen gaf dat hij dat niet wilde, betekende dat het einde van zijn militaire carrière. Hij was tweede luitenant en is dus nooit verder geraakt.

Waarom weigerde hij?

Fisk: Hij wilde niet betrokken zijn bij wat hij als een legitieme moord beschouwde. Gek genoeg was hij wel voor de doodstraf. Ik denk dat hij blij was toen zijn militaire loopbaan erop zat, al zou hij dat nooit toegeven. Hij sprak veel over zijn tijd aan de Somme, maar hij vertelde niet wat er echt in hem omging. Ik heb dan maar aan mijn moeder gevraagd om hem te interviewen, later, toen hij veel ouder was. Zo kwam ik te weten hoe vreselijk hij het vond dat er zo veel paarden stierven. Hij hoorde de dieren dikwijls schreeuwen van angst en pijn als ze door hun eigenaars werden doodgeschoten. Die moesten hun paarden en koeien achterlaten als ze op de vlucht gingen.

Of hij zelf daadwerkelijk anderen heeft doodgeschoten aan het front, wist mijn vader niet. Maar hij heeft wel iemand gedood achter de frontlinies. Tijdens de oorlog werden duizenden Chinezen ingezet aan het westelijke front. Dat Chinese Labour Corps werd door de Chinese overheid geronseld op verzoek van Groot-Brittannië en Frankrijk. Het waren betaalde arbeiders, geen soldaten, maar ze stonden wel onder militair gezag. Halverwege de oorlog zijn ze aan de slag gegaan. Ze deden zwaar werk: spoorwegen en loopgraven aanleggen, materiaal verplaatsen, treinen en schepen lossen… Hoewel ze achter het front actief waren, vielen er toch doden. Omdat ze in contact kwamen met munitie en ze te maken kregen met sluipschutters. Bijzonder is dat ze tot in 1919 bleven. Ze hielpen onder andere met het herbegraven van de soldaten uit de massagraven. Een aantal is door de Spaanse griep gestorven, of tijdens het opruimen van munitie. In de Britse kerkhoven rond Ieper zie je hier en daar een Chinese naam op de grafsteen. Ze hadden hun eigen kampen en hun eigen koks, maar ze kwamen wel in contact met de bevolking. Ook mijn vader bleef tot 1919, in Hazebroek in Frans-Vlaanderen. Hij had een paar maanden eerder samen met de Canadezen het Franse Douai bevrijd, en moest op een dag met zijn sergeant naar een groep Chinezen die een trein met voedselvoorraden had geplunderd. De Chinezen wilden onderhandelen over het voedsel, ze hadden de documenten al klaarliggen. Mijn vader ging aan de tafel zitten met zijn Smith & Wesson in de hand, hij vertrouwde het voor geen haar. Hij begon de formulieren te lezen toen hij iets achter zich hoorde. Op het moment dat hij zich omdraaide, stak een van de Chinezen hem met een mes in het hoofd. Mijn vader schoot de man ter plekke dood. Hij zat onder het bloed toen hij samen met zijn sergeant de tent uit rende. De rest van zijn eenheid schoot de hele tent onmiddellijk met machinegeweren aan flarden, net zo lang tot iedereen binnen dood was.

Bill Fisk had een fotocamera mee toen hij aan de Somme vocht. Blijkbaar zat de oorlogsverslaggeving in de genen.

Fisk: Door de opkomst van de publieksvriendelijke cameraatjes namen veel soldaten foto’s in die tijd. In Frankrijk verschenen heel realistische magazines met bloederige foto’s van het front. Ook mijn vader fotografeerde graag. Hij was inderdaad een soort verslaggever, ik heb het niet van een vreemde. Ik vermoed trouwens dat hij een vriendin had, dat laatste jaar in Noord-Frankrijk. Ik heb foto’s van hem gezien met een vrouw samen, in een taxi. Haar gezicht is jammer genoeg niet duidelijk te zien.

Na zijn dood overhandigde mijn moeder me de zwarte doos van mijn vader. Daar had hij al zijn persoonlijke spullen in bewaard. In de doos vond ik twee tickets voor de paardenraces in Engeland. ‘Gooi ze weg’, beet mijn moeder me toe. Ik stopte ze in de prullenbak maar heb ze er ’s avonds laat weer uitgehaald. (lacht) De tickets waren waarschijnlijk voor zijn toenmalige Franse vriendin bedoeld. Mijn moeder was nog niet eens geboren toen mijn vader in Hazebroek zat, ze had geen enkele reden om jaloers te zijn maar ze vond het niet leuk, ze maakte zich zorgen omdat mijn pa de tickets nog altijd bewaarde. Ze had het niet makkelijk bij mijn vader. Hij was een typische man van zijn tijd, geboren aan het eind van de victoriaanse periode. Hij was de baas in huis, mijn moeder moest simpelweg luisteren. Ze was 21 jaar jonger dan hij, net zoals mijn huidige vrouw veel jonger is dan ik. Mijn vader kon erg hard zijn. Ik had vaak ruzie met hem. Hij was een hevige racist, sprak de hele tijd over niggers, en noemde de Ieren luie donders die het verdienden om te sterven, terwijl hij wist dat ik dol was op Ierland. Tijdens de Ierse opstand in 1916 had hij een bloedhekel aan de Ieren gekregen, hij vond het lafaards en verraders. De Ieren zelf beschouwden hun landgenoten die in Brits uniform in Ieper en aan de Somme vochten dan weer als nog grotere verraders. Die afkeer is generaties lang blijven hangen.

Uw vader verafschuwde de oorlog, u werd er juist door gefascineerd.

Fisk: Als kind ben ik vaak mee geweest naar Ieper, Verdun en Passendale. De eerste keer was ik tien jaar, in 1956. De Tweede Wereldoorlog was al ruim tien jaar voorbij, maar je zag nog altijd de sporen van de Groote Oorlog in het landschap. Dat maakte een diepe indruk op me. We sliepen in hotel Old Tom, op de markt in Ieper. Het zat er altijd vol veteranen uit de Eerste Wereldoorlog, die spraken over hun tijd aan het front en hun soldatenverdriet wegdronken met een Belgisch biertje.

Het was een heel warme zomer, we picknickten vaak langs de Somme. Mijn moeder had een kookstel dat met paraffine werd verwarmd, en we aten enorme sandwiches. Behalve naar Ieper en Verdun gingen we ook naar de plekken waar tijdens de Tweede Wereldoorlog was gevochten. Ik herinner me nog hoeveel ratten er overal zaten. Een overblijfsel van de oorlog, volgens mijn vader. Ik zag de bomkraters van de Groote Oorlog in de wegen, en hoorde in de Ardennen over het bloedbad van Malmedy en het laatste grote offensief van de Duitsers aan het westelijke front. Mijn vader wilde dat ik die plaatsen allemaal met eigen ogen zag. Zo is mijn fascinatie ontstaan om getuige te zijn van de geschiedenis. Oorlog is daar een groot onderdeel van.

Op mijn twaalfde wist ik al dat ik reporter wilde worden. In 1972 was ik correspondent in Belfast, voor The Times. Vier jaar later vertrok ik als Midden-Oostenverslaggever naar Beiroet. In eerste instantie wilde ik naar Caïro, want in Libanon was de burgeroorlog bezig. Maar ik vond Caïro een vreselijke plek, dan had ik liever Beiroet mét oorlog. Mijn hoofdredacteur zei: ‘Het leven van een Midden-Oostencorrespondent is lang niet slecht. Veel zon en avontuur.’ Hij had gelijk wat de zon betreft. (kijkt naar zijn gsm) Oké, lunch?

***

Fisks favoriete restaurant heet La Plage en ligt wat verderop aan de Corniche. ‘Dit noemen ze in Libanon de tweede zomer’, zegt hij wanneer we er langs het water naartoe wandelen. ‘Een ideale temperatuur, rond de 26 graden.’ Het is een paar dagen voor de aanslag van 19 november op de Iraanse ambassade in Beiroet. Fisk wijst voor ons uit. ‘Op deze plaats heb ik de aanslag gezien op Rafik Hariri (oud-premier van Libanon toen hij in 2005 om het leven kwam, nvdr). ‘Ik was die morgen uitgegleden in bad en liep wat rond om mijn zere benen te strekken. De explosie was enorm, de chaos gigantisch. Heel Libanon was in shock na zijn dood.’

In La Plage wordt hij door een enthousiaste eigenaar begroet. We krijgen een tafel in de schaduw. ‘Vorige keer dreef hier een grote rat rond’, zegt Fisk. ‘De klanten verloren meteen hun eetlust. De ratten, ze blijven terugkomen.’

Hij bestelt een gin-tonic, en vertelt dat hij tegenwoordig alleen nog een visum voor 24 uur krijgt als hij naar Syrië wil. ‘Een van de adviseurs van president Bashar Al-Assad is razend omdat ik schreef dat hij gevangenen verhoort in opdracht van de president. Het ging eigenlijk maar om één bepaalde gevangene, een Franse Algerijn, een soenniet. De man was aan de kant van de rebellen gevonden, met een wapen in zijn hand. Ik had hem opgezocht in de Mezze-gevangenis in Damascus – een verschrikkelijk oord – en een uur lang met hem gesproken. Meteen daarna had Assads adviseur hem ook opgezocht. Volgens hem was de Franse Algerijn een terrorist, ik sprak dat tegen, de man was onschuldig. Assads adviseur was woest.’

U krijgt bakken kritiek over uw Syrië-artikels. U zou zo ongenuanceerd ten voordele van het regime schrijven dat velen u niet meer ernstig nemen. Wat doet dat met u als verslaggever?

Fisk: Niets is erger dangeliefd te zijn als journalist. En ik vind het niet bevooroordeeld als ik geloof dat het leger er als enige in slaagt om Syrië bijeen te houden. De kritiek is trouwens aan het verstommen nu blijkt dat de rebellen in monsters zijn veranderd en Assad aan de winnende hand is. Ik heb vanaf het begin gezegd dat hij zou winnen. Als enige – de andere journalisten zaten allemaal aan de kant van de rebellen omdat dat de helden waren die Damascus zouden bevrijden. Maar de rebellen werden steeds harder, en de journalisten kwamen niet verder dan Aleppo. Ik ging zowel naar Aleppo als naar Damascus en bracht een ander verhaal.

Over de wandaden van ISIL en Al-Nusra, twee aan Al-Qaeda gelinkte milities, wordt veel geschreven. Het verhaal van de moedige rebellen is allang verstomd. En ook anderen twijfelen of de Syrische regering achter de gifgasaanval zat. U bent niet de enige.

Fisk: Wel als het over de positie van het regime gaat. En ik héb gelijk: het Syrische leger zal níét buigen. Ik vermoed dat de oorlog nog zo’n twee jaar zal duren. Daarna zal Syrië waarschijnlijk een militair bewind hebben. Het leger is taai, ik heb veel tijd met de militairen doorgebracht. Ze geven niet op, no way. Tijdens lezingen wordt er naar me geschreeuwd en getierd, zo kwaad zijn de toehoorders als ik zulke dingen zeg. Wat ik soms naar mijn hoofd geslingerd krijg, is ongelooflijk. Ook van collega’s. Soms is het uit jaloezie, want mijn boeken verkopen erg goed en ik geef overal ter wereld lezingen. Pech voor hen, denk ik dan. Van pro-Israëlische kant word ik dan weer afgekraakt omdat ze mijn reputatie willen schaden. Alles wat ik over Israël schrijf, wordt afgedaan als antisemitisch of als pure leugen. Sorry, daar kan ik niets aan doen. Op het internet ben je al schuldig verklaard vóór je nog maar kunt bewijzen dat je onschuldig bent. Nog erger: hoe harder je je onschuld probeert te bewijzen, hoe scherper je wordt veroordeeld. Maar als iemand dergelijke beschuldigingen over me uit in de mainstream media, kan hij een claim verwachten van een half miljoen dollar. Dat gaat rechtstreeks naar mijn pensioen, waarvoor dank.

U denkt nog niet aan pensioen, zegt u altijd. Maar als u rondrent in Syrië moet u zo langzamerhand toch de jaren voelen tellen.

Fisk: Volgens mijn vrouw ben ik 29. (lacht) Nu, ik voel me geen 67, echt niet. Hoewel ik me tegenwoordig permitteer om het eens een dagje rustig aan te doen. Beetje lezen, nog een beetje lezen, verder niets. Aan de andere kant, ‘in het veld’ blijven houdt me jong. Ik ga nog altijd naar het Ramsesplein in Caïro en naar de straten van Aleppo. Veel journalisten komen van achter hun bureau in New York of Londen, brengen hooguit een week door op de plek waar het brandt, en schrijven dan een hoop bullshit. Dat wil ik niet, ik blijf hier wonen.

Wat me écht motiveert om door te gaan, is pure nieuwsgierigheid. Het is zoals een spannend boek – neem Tolstojs Oorlog en vrede – dat je ’s avonds in bed aan het lezen bent. Je hebt een hoofdstuk uit en wilt eigenlijk gaan slapen, maar je leest nog een hoofdstuk. En nog een. Tot je ontdekt dat er alweer daglicht door de gordijnen komt. Je kunt niet stoppen omdat je wilt weten wat er verder gebeurt. Ik wil vanaf de eerste rij blijven volgen wat er morgen gebeurt in de wereld. Tegelijk besef ik dat ik ooit moet ophouden. Af en toe, als ik in Tripoli over een gevecht schrijf en de doden tel, dan denk ik: mijn God, ik heb dit verhaal al 37 jaar geleden geschreven. Ik heb heel veel risico genomen, alles gezien, en alles overleefd. Ik heb enorm veel geluk gehad. En toch wil ik niet stoppen, ik ga net zo lang door tot ik er geen zin meer in heb. Soms vraag ik me af hoe het zou zijn om in een tijdmachine te reizen. Terug naar de Somme, of naar de invasie van Normandië. Het met je eigen ogen zien, de geur opsnuiven, de geluiden horen. Toch schrijf ik ook over andere dingen. Over tabak, bijvoorbeeld. Ik kreeg er veel meer reacties op dan op al mijn Israëlartikels. Kunst is ook razend interessant. Misschien ga ik me daar op mijn oude dag mee bezighouden. En met mijn vrouw, natuurlijk.

DOOR JOANIE DE RIJKE, FOTO’S JEROEN OERLEMANS

‘Vader nam me mee naar Ieper, Verdun, Malmedy. Op mijn twaalfde wist ik al: ik wil oorlogsreporter worden.’

‘Ik heb het internet niet nodig om te researchen, ik haal alles uit boeken.’

‘De Syrische rebellen zijn veranderd in monsters. Ik heb vanaf het begin gezegd dat Assad zou winnen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content