De nestor van de Vlaamse dichters, Hubert van Herreweghen, is stilaan een vaste waarde op de poëziezomer van Watou.

‘Applaus is aan mij niet besteed’, lacht Hubert van Herreweghen als ik hem feliciteer. Vooruit, het mag, als ik het een beetje onopvallend doe. Nochtans is er reden toe: Van Herreweghen (83) werd vorige zondag verheven in de Orde van de Vlaamse Leeuw, waartoe ook Jozef Deleu en Jeroen Brouwers al behoren, wegens zijn inzet voor de Vlaamse cultuur. En Gwy Mandelinck selecteerde hem voor de poëziezomer van Watou, waar hij intussen een vaste waarde is. En terecht, want Van Herreweghen is, samen met Christine D’haen, nog de enige vaandeldrager van een generatie die belang hechtte aan de klassieke erfenis. Hun poëzie blijft overleven. Anton van Wilderode wordt nog steeds in ere gehouden en de veel te vroeg gestorven Jos de Haes is terecht niet weg te denken uit het werk van Stefan Hertmans en Leonard Nolens. Van Herreweghen en De Haes waren echte compagnons de route. Opvallend toch dat Van Herreweghen in zijn debuutbundel, Het jaar der gedachtenis (1948) zo sterk bezig was met de dood. Had hij die pessimistische toon aan de oorlog overgehouden?

Van Herreweghen: ‘Ik ben een existentialist, daar kan ik niets aan doen. Nu zou ik me zo pessimistisch niet meer durven uitspreken. Niet alleen het gedachtegoed van Sartre heeft me beïnvloed, maar ook het christelijk symbolisme van Gabriel Marcel. Mijn vader en ik hielden deze uitspraak voor ogen: “Ga nooit naar de mensen; ik ben nooit beter van de mensen teruggekeerd.” Het was een afgrondelijk, zwart pessimisme. Op die basis hebben Jos de Haes en ik geschreven. Jos is daar verder in gegaan dan ik. Hij heeft drie periodes van zware melancholie gekend. Samen met hem vond ik – en dat is nog altijd niet veranderd – dat poëzie niet warm en week mag zijn; bij fruit komt daar ook niets goeds van. Het donkere en het giftige interesseert me meer. En dat maakt de poëzie van Jos de Haes ook zo bijzonder. Tijdloos ook. Belangrijk, want we schreven – en ik doe dat nog altijd – met duizend jaar poëziegeschiedenis in het achterhoofd én met een blik op de toekomst.’

‘Ik heb Jos de Haes leren kennen tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen hij me vroeg om redacteur te worden van het tijdschrift Podium, waartoe toen ook Hubert Lampo en Piet van Aken behoorden. Van hen kon ik niets leren, dacht ik, maar Jos de Haes wou ik wel leren kennen. Ik herinner me dat we samen aan het tijdschrift zaten te werken in het huis van de vader van Geert van Istendael, terwijl tweehonderd meter verder het station van Schaarbeek gebombardeerd werd. We keken even uit het raam en gingen daarna rustig verder met ons redactiewerk. De oorlog heeft zijn sporen wel nagelaten, maar dat pessimisme zat toch dieper.’

Uw poëzie werd meteen gewaardeerd door Albert Westerlinck, uw vriend en hoofdredacteur van ‘Dietsche Warande en Belfort’, maar ook door de vrijzinnige Jan Walravens. Het verhaal bestaat dat Walravens’ tijdschrift ‘Janus’, waarvoor hij Hugo Claus aangesproken had, er nooit is gekomen omdat u niet wou meewerken.

HUBERT VAN HERREWEGHEN: Ik was al redacteur van Dietsche Warande en Belfort. Maar wat mij er vooral van weerhield om het te doen, was de figuur van Jan Walravens. Hij wou alleen de baas zijn; hij zag zich als de nieuwe Vermeylen die de literatuurgeschiedenis naar zijn hand wou zetten. Dat vond ik een vorm van onvrijheid, die ik bij Westerlinck nooit ervaren heb. Het feit dat ik toen geboekstaafd stond als een katholieke dichter, was zeker geen bezwaar. Walravens had me precies gevraagd om de cirkel rond te maken.

Bepaalde gedichten van u zijn religieus, maar de religie biedt bij u geen soelaas?

VAN HERREWEGHEN: Dat klopt. Het is vooral de donkere kant, de schuldzijde van religie die me aantrekt. Er is soms wel een vage belofte dat het lijden zou kunnen reinigen. De gedichten uit Gedichten I (1953), die daarover handelen, hebben mijn ziekte als achtergrond. Ik was journalist voor de nieuwe Standaard en had enkele nachten na elkaar niet geslapen, omdat ik stukken moest maken over twee tragische gebeurtenissen: de brand van het ministerie van Onderwijs en een zware storm in Brabant. Ik heb toen een pleuris opgelopen en heb twee maanden lang tussen leven en dood gezweefd.

Kunnen we van een kentering in de thematiek spreken vanaf de bundel ‘Aardewerk’( 1984), toen uw poëzie minder expliciet religieus getint werd, vitaler en harmonieuzer ook?

VAN HERREWEGHEN: Men vergeet dan dat ik in 1949 al de bundel Liedjes van liefde en dood heb gepubliceerd, een veel lichtvoetiger bundel. De titel wijst al in die richting. Het zijn dansliedjes, zelfs over de dood. Natuurlijk vormt Aardewerk een cesuur, omdat ik gepensioneerd was en me dus volop op de poëzie kon concentreren. Voordien werkte ik voor de toenmalige BRT, eerst voor de radio en later voor de televisie. Ik was jaren hoofd drama. We hebben met een fantastische ploeg zowat de hele geschiedenis van de Nederlandse literatuur op de buis gebracht. Om de veertien dagen brachten we een groot stuk van een Nederlandstalige auteur, dat we voor televisie lieten bewerken en om de maand een eenakter. We konden uitgebreide interviews doen op tv. Alle belangrijke auteurs uit alle strekkingen zijn aan bod gekomen. Alleen Elsschot wou niet. Ik belde hem eens en hij zei: ‘Elsschot? Die woont hier niet. Hier woont De Ridder.’ Interviews mochten ook lang duren. Zo had ik op een bloedhete zomeravond eens een dubbelgesprek met de oude Streuvels en de jonge Claus. De lampen van de studio gaven hitte af, want ze hadden al uren voor andere programma’s dienst gedaan. Ik zag Claus in een zweetklomp veranderen, maar Streuvels gaf geen krimp. Zijn huid bleef kurk. Die persoonlijke contacten waren natuurlijk erg leerrijk, ook voor de kijker, daar ben ik van overtuigd. En wat doet de VRT nu met al dat overheidsgeld waarmee ze tenslotte toch de Nederlandse cultuur moeten helpen bekendmaken?

Kunnen we die titel ‘Aardewerk’ poëticaal interpreteren? U wou vanaf dan schrijven vanuit de concrete materie. We krijgen veelvuldig een ik te zien in een nauwe relatie tot de natuur in uw recente werk.

VAN HERREWEGHEN: Het heeft te maken met het bijbelse gevoel van schepping. De mens is aardewerk. Maar u hebt gelijk. Ik durf mezelf een beetje ironisch wel eens als een kleine boer voor te stellen. Ik leef niet in de stad als mijn verbeelding aan het werk gaat. Ik heb een bijna religieuze verering voor mensen die op het land werken. En ik ben een fervent wandelaar. Duizenden kilometers heb ik in mijn leven gestapt. Het Brabantse landschap waarin ik ben opgegroeid, is voor mij het paradijs. Vlaanderen als geheel komt er maar een zeldzame keer in voor. Weet u, als je heel lang stapt, ontstaat er een vreemd soort energie, die ook met het schrijven te maken heeft. En een soort mystiek opgaan in de dingen.

In uw poëzie zit de cadans van de wandelaar. De natuur lijkt bij u op een eeuwige poëziezomer.

VAN HERREWEGHEN: Dat hebt u goed gezien. Muzikaliteit is trouwens heel belangrijk voor mij. Eigenlijk ben ik een componist.

Hebt u, zoals dat zo vaak gebeurt, de poëzie op school leren kennen?

VAN HERREWEGHEN: Eigenlijk zijn er geen leraars die me iets bijgebracht hebben op dat vlak, maar wel vrienden. Zo was er een vriend die gevoelig was voor de grote filosofische vragen. De leraars dachten dat we over de meisjes praatten, of over andere dingen die niet mochten, omdat we met onze handen op de rug over de speelplaats liepen, in plaats van te voetballen. Een broer van die vriend van me kreeg in Gent les van Joris Eeckhout. En die las aan zijn leerlingen Valéry voor. Zo leerde ook ik die schitterende poëzie kennen toen ik dertien was. Een jaar later las ik Mallarmé. Of ik daar iets van begreep? We probeerden die gedichten af te pellen als een ui en waren toch onder de indruk. En korte tijd later maakte ik kennis met het werk van Rimbaud. Dat weerbarstige, helemaal in tegenstelling tot het mediterrane Frans van Valéry, beviel me wel.

U noemde dat weerbarstige in een kort poëticaal stuk uit 1950 ’tonen en tegentonen’. Poëzie moest voor u ‘gestileerde wanorde’ zijn, ‘moderne onrust in een klassieke maat’. Ik heb het gevoel dat die uitspraak meer dan vijftig jaar na datum nog altijd een goede omschrijving van uw poëzie is.

VAN HERREWEGHEN: Ik zou het inderdaad nog steeds niet beter kunnen zeggen.

Paul Demets

‘De oorlog heeft zijn sporen wel nagelaten, maar dat pessimisme zat toch dieper.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content