Het laatste Knack-interview met Aster Berkhof: ‘De behoefte om de wereld te beschrijven gaat blijkbaar nooit over’

© Saskia Vanderstichele
Stijn Tormans

Schrijver Aster Berkhof is op 100-jarige leeftijd overleden. In 2014 ging Knack-journalist bij hem op de koffie. ‘Op mijn leeftijd denk je niet meer aan de dood.’

Zijn blauwe ogen laten het afweten, maar praten kan hij nog altijd als geen ander. En schrijven ook: hij heeft net een nieuw boek uit. Op de koffie bij Aster Berkhof, literair fenomeen.

– ‘Dag, meneer Berkhof.’

– ‘Ik herken uw stem. U bent hier al eens geweest.’

– ‘Vijftien jaar geleden heb ik u een lift gegeven naar een tv-studio. Een nogal onstuimige rit die bijna slecht afliep: voor hetzelfde geld waren we samen gestorven in een verkeersongeval.’

– ‘Oh, dat was ik al vergeten. Op mijn leeftijd ben je niet bang meer voor de dood. Dat is tijdverlies. Je weet dat elke dag de laatste kan zijn.’

– ‘Hoe gaat het met u?’

– ‘Prima. Alleen mijn ogen laten het afweten. Het is drie jaar geleden begonnen. Beetje bij beetje begon alles te vervagen. Vandaag kan ik niet meer lezen of schrijven.’

– ‘Maakt dat u kwaad?’

– ‘Aan oud worden zijn geen voordelen. Behalve één: je wordt minder opstandig. Natuurlijk vind ik het niet fijn om zo goed als blind te zijn. Maar het zou toch potsierlijk zijn om daarover te klagen: ik ben 93. Het is de normale gang van zaken.’

Aster Berkhof is een brok Vlaamse geschiedenis. Hij publiceerde zijn eerste verhaal in Ons Land in 1936 – Louis Paul Boon en Hugo Claus moesten nog debuteren. Hij heette toen nog Lode Van den Bergh, een student Germaanse filologie uit Leuven. Later werd hij buitenlandredacteur bij De Standaard en doctor in de wijsbegeerte. ‘Ik schreef in die dagen vooral wetenschappelijke artikels. Maar daarnaast ook meer kolderieke dingen. Om die dingen te scheiden, had ik een pseudoniem nodig.’

Op een dag keek hij door het venster naar buiten. De zon scheen. Hij zag allemaal asters en een berk. Aster Berkhof, de schrijver, was geboren.

Sinds zijn romandebuut De student gaat voorbij uit 1944 zijn er heel boeken gevolgd. Hoeveel, dat weet hij niet precies. ‘Meer dan honderd. Wat nu ook weer niet zo verrassend is: ik heb een lang leven gehad.’

De critici waren niet altijd even wild over zijn werk, maar de rest van de natie aanbad hem. In de jaren zestig en zeventig was Berkhof met stip de meest gelezen auteur van Vlaanderen. Veel geluk, professor en Het huis van mama Pondo: het was verplichte stof op elke schoolliteratuurlijst.

Maar Berkhof was meer. Hij verzinnebeeldde een soort vrijheid die in het naoorlogse Vlaanderen nog zeldzaam was. Laatst zei fotograaf Herman Selleslags in De Morgen: ‘Aan het atheneum was er een leraar Nederlands die met een rode MG naar school kwam. Als dat kan, dan kan alles, dacht ik. Die leraar was Aster Berkhof. Ik had er zelf nooit les van, maar dat hij met die wagen rondreed, vond ik belangrijk. Hoe gesloten de wereld ook is, er zijn altijd openingen.’

‘Het was een groene MG’, grinnikt Berkhof. ‘Maar voor de rest klopt het wel: ik heb altijd een enorme vrijheidsdrang gehad. Ik ben opgegroeid in Rijkevorsel. Mijn vader was hoofdonderwijzer in het dorp. Zowel hij als mijn moeder kwam uit welgestelde, katholieke families. Boeken lazen ze nooit. Met literatuur hadden ze niets, met godsdienst des te meer: dat werd erin geramd. Mijn moeder wou dat ik priester werd. Maar ik heb niemand horen roepen. Iets aanbidden waarvan niemand weet dat het bestaat: dat heb ik altijd een raar idee gevonden. Al heel vroeg heb ik mijn geloof verloren. Dat is heel geleidelijk gegaan. Op een dag ging ik niet meer naar de mis, niet meer biechten… Vanaf dan werd mijn leven fantastisch.’

Na de oorlog barstte zijn wereld open. Berkhof was de eerste Vlaamse schrijver die in de jaren veertig en vijftig grote reizen maakte: naar China, het Midden-Oosten, Latijns-Amerika.

‘Daar droomde ik al lang van. Toen ik elf jaar was, fantaseerde ik over het leven van anderen. Ik las boeken over Chinese sterrenwichelaars en indianen. Uit het raam van de school zat ik vooral naar de horizon te staren. Ik wou weten hoe andere mensen leefden: hoe een Chinees lachte, of een Iraniër in Teheran. Ik wou vooral weg uit die kleine gemeenschap van Rijkevorsel. De wereld in, dingen beleven.’

‘Verre reizen waren in de jaren veertig en vijftig nog iets uitzonderlijks. De toeristische industrie bestond nog niet, het was alsof je naar een andere planeet vertrok. Geld wisselen was onmogelijk: op mijn buik droeg ik een linnen zakje met allemaal dollarbiljetten. En ik had een filmcamera bij me. Overal liet ik mezelf filmen: om te bewijzen dat ik er geweest was.’

Hij haalt een blik film van onder de tafel. ‘Aster Berkhof – Japan’ staat erop. ‘Met die films ben ik jaren Vlaanderen rondgetrokken, om reisverhalen te vertellen.’

Zoals die ene keer dat hij ergens in een verlaten station in India uitstapte. Zijn medereizigers waarschuwden hem: ‘Hier mag je niet afstappen, hier is niets te zien. Stap terug op de trein.’ Maar zijn nieuwsgierigheid won. Vier dagen dwaalde hij rond in niemandsland, alleen maar met een zakje sinaasappelen.

‘Wat hebt u geleerd van al dat reizen?’, vraag ik.

‘Dat mensen heel verschillend kunnen zijn, maar toch ook op elkaar lijken. Ik ben nog opgegroeid in een tijd dat iedereen het normaal vond dat landen een kolonie hadden, dat blanken een superieur ras waren. Hoe meer ik reisde, hoe waanzinniger ik dat vond.’

‘Een land dat me nog altijd na aan het hart ligt, is Zuid-Afrika. Alleen al door die geschiedenis. Aan de universiteit in Leuven had ik een vriend die naar Zuid-Afrika geemigreerd was. Hij vertelde vaak over wat daar allemaal gebeurde. Dat stond haaks op hoe er in Vlaanderen over Zuid-Afrika bericht werd: apartheid werd hier als een goed systeem beschouwd. Niemand praatte over de misdaden. Via via hoorde ik dat in Johannesburg een jonge advocaat tegen het apartheidsregime streed: een zekere Nelson Mandela. Ik wou die man ontmoeten. Maar net dan belandde hij in de gevangenis. Toen hij het jaar daarop vrijkwam, ben ik direct naar Zuid-Afrika afgereisd. Wat ik daar zag en hoorde, grensde aan het onwaarschijnlijke. Het gruwelijkste werd daar als iets goeds aangezien. “God heeft zwarten een andere kleur gegeven,” hoorde ik een dominee zeggen, “omdat het mindere mensen zijn.”‘

‘Mandela vond ik nergens. Hij bleek weer opgepakt. Op de kade van Kaapstad kon ik een man met een vissersbootje overtuigen om me naar Robbeneiland te varen. Net voor we aan wal wilden gaan, werden we onderschept door een politiepatrouille. Uiteindelijk heb ik Mandela nooit ontmoet. Maar hij werd wel een personage in Het huis van mama Pondo, een boek waar ik drie jaar aan gewerkt heb. Toen het in 1972 uitkwam, barstte de kritiek los. Ik was een leugenaar die aan nestbevuiling deed. Iemand die niet solidair was met onze cultuurbroeders in Zuid-Afrika, die van onze taal een wereldtaal maakten.’

‘Later hebben reporters van de BBC reportages gemaakt over de gruweldaden in Soweto. Dat heeft veel ogen doen opengaan. Het huis van mama Pondo belandde in scholen op literatuurlijsten. Jongeren zeiden me later: door jou hebben we geleerd dat apartheid niet deugde. Na de vrijlating van Mandela hebben ook anderen zich geëxcuseerd: “Sorry, Aster, je had toch gelijk.”‘

– ‘Hebt u genoeg erkenning gekregen?’

– ‘Ja. Ik ben lang de meest gelezen auteur van Vlaanderen geweest. Vóór mij was dat Ernest Claes. Hij is destijds nog naar me toegekomen om me te feliciteren. Weliswaar met een lang gezicht, het was niet van harte.’ (lacht)

– ‘Toch was u niet de chou chou van de critici, geen god zoals Hugo Claus.’

– ‘Dat klopt, maar daar ben ik niet verbitterd over. Het was eigenlijk de logica zelve. Hugo schreef literatuur, ik niet. Ik wou zo goed mogelijk verwoorden wat in me omging, in vlekkeloos Nederlands. Maar stijl interesseerde me niet zo. Het verhaal was belangrijk, niet hoe het geschreven was. In literaire kringen werd er soms wel wat laatdunkend gedaan omdat ik ook op televisie kwam. In de jaren zestig was ik twee jaar lang presentator van Pro of Contra, een talentenjacht op televisie, met Nand Baert en Willy Courteaux in de jury.’

– ‘U was een literaire Bart Peeters.’

– (knikt) ‘Televisie was toen nog iets heel anders dan nu. Het had iets magisch. De impact was enorm. Op de markt, op straat, op restaurant: overal werd ik aangesproken en aangeklampt. Ik was publiek bezit. Het was een heerlijke periode.’

– ‘Het lijkt alsof u heimwee hebt.’

– ‘Nee, helemaal niet. Ook in die dagen besefte ik maar al te goed dat roem vergankelijk is. Het is de normaalste zaak van de wereld dat de jeugd me niet meer kent. Toen ik twintig was, las ik ook geen boeken van een negentigjarige.’

– ‘Wie is nu uw publiek?’

– ‘Dat weet ik niet. Ik krijg zelden of nooit reactie op mijn boeken. Mensen schrijven geen brieven naar auteurs. En met collega-auteurs praat ik nooit over werk: dat is een stilzwijgende afspraak in de literaire wereld. Zoiets doe je niet, dat is te intiem. Eerlijk gezegd ken ik hun werk ook niet. Ik heb nooit boeken gelezen van Vlaamse auteurs, wel van Franse of Amerikaanse. Misschien om te vermijden dat ik jaloers zou worden. Maar vooral omdat ik niemand wou imiteren.’

– ‘Hoe schrijft u eigenlijk, nu u bijna blind bent?’

– ‘Ik spreek alles in op een bandje. Een goede kennis tikt het dan uit. Ze kent me goed: ze weet wat voor het boek bestemd is en wanneer ik tegen mezelf aan het tateren ben. Als alles op papier staat, leest ze de tekst voor en breng ik nog wat correcties aan.’

Hij staat op, loopt naar zijn bureau, haalt een oude cassetterecorder met microfoon uit de lade en drukt op de play-toets. We luisteren naar de eerste zin van De marmeren meisjes, zijn laatste boek. ‘Ik zou niet geweten hebben waarover ik me had moeten beklagen. Die warme zomer, de hete zomer, de heetste in jaren, toen ik pas achtentwintig was geworden. Mijn leven liep op wieltjes.’

Hij drukt op de stop-toets. ‘Mensen vermaken met een goed verhaal, dat is wat ik het liefste doe. Ik heb met mijn boeken nooit de wereld willen veranderen. Nooit was ik een opstandeling of een man die de revolutie predikte. Ik aanvaard gezag, zolang het maar rechtvaardig is. Noem me een gezagsgetrouwe enkeling.’

– ‘Er plakt een sticker op het boek. “Het literaire afscheid van Aster Berkhof.”‘

– (gespeeld verontwaardigd) ‘Echt? Een halfjaar geleden dacht ik wel: ik ben te oud en te snel vermoeid. Ik heb alles verteld wat ik te vertellen heb. Maar de lust is teruggekomen.’

– ‘Om nog een orgelpunt te schrijven?’

– ‘Wie schrijft er nu op zijn drieënnegentigste nog een orgelpunt? Nee, eerder een punt. De behoefte om de wereld te beschrijven gaat blijkbaar nooit over. Altijd opnieuw duiken er personages en dialogen op in mijn hoofd. Misschien komt er dus nog een boek, misschien ook niet.’

De woordenvloed stopt even. Ik vraag hem of hij in zijn late dagen nog altijd de wereld wil zien. Afstappen aan een halte waarvan iedereen zegt: ‘Niet doen.’

‘Nee’, zegt hij. ‘Nu ik oud ben, gebeurt het omgekeerde: ik zie mijn wereld elke dag inkrimpen. Al mijn leeftijdsgenoten zijn dood. Ik kan niet meer alleen de straat op, verlies stilaan het contact met de buitenwereld. Maar ik klaag niet. België is een heel fijn land om oud te worden. Het doet me plezier dat Vlamingen en Walen steeds beter met elkaar overeenkomen. Niet iedereen denkt er zo over, dat weet ik, maar toch is het zo. In Brussel heerste vroeger een rabiate anti-Vlaamse sfeer. Ik hoor premier Paul-Henri Spaak in mijn jonge jaren nog altijd bulderen: ‘Parler le flamand? Jamais.’ Voor hem was het Nederlands een minderwaardig dialect. Dat soort extremisme kom je vandaag niet meer tegen. De Brusselaars van nu zijn in niets te vergelijken met die van vijftig jaar geleden.’

‘De N-VA? Ach, als alles goed gaat, staat er altijd wel een groep opstandelingen op die niet meedoen. Ze hebben het vaak over een aantal futiliteiten: de transfers, of belastingen. Ze beweren dat ze de kern beter begrijpen en in naam van alle Vlamingen praten, maar dat is natuurlijk niet zo. Toch ben ik het eens met een deel van hun programma, maar dat geldt voor elke partij. Ik zou een slechte propagandist zijn voor eender wie. Omdat ik altijd denk: die andere partij heeft ook wel wat.’

Het begint te schemeren in de tuin: geen asters en berken meer. ‘In Calcutta ben ik ooit een wijze tegengekomen. Nadat ik hem wat geld toeschoven had, deed hij een voorspelling. Ik zou tachtig jaar worden en dan een gewelddadige dood sterven. Ik was heel blij met die voorspelling: ik was toen veertig, tachtig leek gigantisch oud. Die mens had mij goed liggen. Zonde van het geld.’ (lacht)

‘Het enige waarop ik hoop, is dat ik nooit kinds word en mijn waardigheid behoud. Ik wil niet dat er alleen een lichaam blijft lopen. Zoals Hugo Claus uit het leven gestapt is, dat vind ik wel chic. Een grafschrift hoef ik niet. Ooit bezocht ik het graf van Albert Camus in Zuid-Frankrijk. Een grote arduinen zerk met daarop alleen ALBERT CAMUS. Heel indrukwekkend. Dat wil ik ook: een arduinen zerk met daarop alleen ASTER BERKHOF.’

– ‘Niet Lode Van den Bergh?’

– ‘Nee, dat is de naam die mijn ouders me gegeven hebben. Aster Berkhof, dat is de naam die ik gemaakt heb. Ik zou niet graag vergeten worden na mijn dood. Heel wat van mijn werk mag natuurlijk verdwijnen: ik schreef te snel, was soms veel te ongeduldig. Maar ik hoop dat er ook boeken blijven: Mandra Gorres, Dagboek van een missionaris, Het huis van mama Pondo. En Octopus Dei, natuurlijk: mijn strijd tegen Opus Dei. Zo wil ik herinnerd worden: als een man die vocht tegen schijnfatsoen.’

– ‘Waarom hebt u nooit een autobiografie geschreven?’

– ‘Mijn leven vind ik totaal onbelangrijk. Het had allemaal te maken met toeval: ik had ook met een half been geboren kunnen worden, dan had alles er helemaal anders uitgezien.’

– ‘Maar als er een scène in die biografie moet zitten…’

Hij denkt lang na. In de andere kamer horen we voetstappen.

‘Het gebeurde in de jaren vijftig, in studio 6 van Flageygebouw. Ik was net terug van mijn wereldreis en maakte een documentaire over India. Nora Steyaert presenteerde. Op een bepaald moment draaide de film. Ik boog me voorover, wierp een blik naar de andere kant van de studio. Net op dat moment keek zij in mijn richting: onze blikken kruisten elkaar. Na de uitzending zijn we een koffie gaan drinken.’

Ze bekende dat ze op televisie gekeken had of hij een trouwring droeg. ‘Maar mijn vingers waren allemaal vrij. Ik ben tot mijn 36e vrijgezel gebleven omdat ik altijd op reis was. Daarna zijn er nog ontelbaar veel koffies gevolgd (grijnst). Ze is nu 81, we zijn 57 jaar gelukkig getrouwd.’

– ‘Hoe valt dat mee, leven met een jonge vrouw?’

– ‘Heel goed, dank u.’

– ‘In uw boeken komen er ook veel jonge vrouwen voor. Ze redden de mannen meestal van de ondergang.’

– ‘Een man wil zoveel mogelijk weten. Ik ben de hele wereld rondgereisd, ook omdat ik mezelf wilde leren kennen. In die 93 jaar heb ik de wereld vaak zien veranderen. De eerste keer ben je verbaasd, je bent boos of je schaterlacht. Maar de duizendste keer dat je de wereld ziet veranderen, schrik je niet meer. Boos ben ik nooit meer. Schaterlachen is er ook niet meer bij, ik glimlach alleen nog af en toe.’

– ‘En zij?’

– ‘Zij hoefde niet te weten, zij begreep. “Vrouwen zijn zo veel beter”, zei mijn oom ooit. “Alleen mag je hen dat nooit zeggen.”‘

Aline en De marmeren meisjes (twee misdaadromans) van Aster Berkhof zijn verschenen bij Houtekiet.

DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content