Het tuchtrapport over de Brusselse procureur des Konings Benoît Dejemeppe wekt veel wrevel. Grondige lectuur van het document leert dat daar ook alle reden toe is.

Minister van Justitie Marc Verwilghen (VLD) wordt opnieuw geconfronteerd met zijn verleden als voorzitter van de commissie-Dutroux. Sinds vorige week heeft hij namelijk het lot van de Brusselse procureur des Konings Benoît Dejemeppe in handen, de man die hij als commissievoorzitter persoonlijk de wacht had aangezegd.

Voor deze netelige situatie heeft Verwilghens collega van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen Luc Van den Bossche (SP) gezorgd. Die sloot op vrijdag 24 november de tuchtprocedure af die in ’97 door toenmalig justitieminister Stefaan De Clerck (CVP) tegen de Brusselse procureur des Konings was opgestart. Dat gebeurde naar aanleiding van de intussen berucht geworden zin in het verslag van 14 april 1997 van de commissie-Dutroux. Daarin staat dat procureur Dejemeppe ‘niet voldoet aan de vereisten om zijn korps te leiden: autonomie zonder controle laten aan de leden van zijn parket geeft geen blijk van goede organisatie’.

Het ging hier om Dejemeppes rol tijdens het onderzoek naar de verdwijning van de negenjarige Loubna Benaïssa op 5 augustus 1992. Een dergelijke zin vereist echter een heel andere onderbouw als hij de basis vormt van een tuchtprocedure. Dan moeten beweringen met bewijzen worden gestaafd. Een paar topmagistraten, vier ministers en enkele van hun medewerkers hebben de voorbije drieeënhalf jaar naar die bewijzen gezocht. De Brusselse eerste-advocaat-generaal Pierre Morlet kwam tot viermaal toe tot het besluit dat procureur des Konings Dejemeppe tuchtrechtelijk niets kan worden verweten. Maar de ministers Stefaan De Clerck, Herman Van Rompuy (CVP) en Rik Daems (VLD) schoven Dejemeppes tuchtdossier naar elkaar door en uiteindelijk belandde het dus op het bureau van Luc Van den Bossche (SP). Die was – voor alle duidelijkheid – niet betrokken bij de bovengenoemde onderzoekscommissie en kan dus niet verdacht worden van enige partijdigheid.

In zijn rapport van veertig bladzijden én in zijn begeleidende brief aan premier Guy Verhofstadt en minister van Justitie Verwilghen stelt Van den Bossche dat procureur des Konings Benoît Dejemeppe – krachtens de huidige wetgeving – tuchtrechtelijk niet bestraft kan worden. En dat hij dus vrijgesproken en ontlast is van elke tuchtrechtelijke vervolging met betrekking tot de tenlasteleggingen, ‘alsook met betrekking tot de feiten die er rechtstreeks of onrechtstreeks verband mee houden’. Een vrijspraak dus over de hele linie. Ware het niet dat Van den Bossche aan het eind van zijn brief een tijdbom op het werkblad van minister Verwilghen legt. En tijdbom die begon te tikken toen hij op maandag 27 november een persconferentie gaf.

DE BOMBRIEF

Sinds begin vorige week berichten de media uitvoerig hoe minister Van den Bossche als tuchtoverheid tot de conclusie komt dat Dejemeppe weliswaar wordt ‘ontlast van tuchtrechtelijke vervolging (…) maar dat belangrijke feiten lijken te wijzen op een tekort aan leiderschap en controle op de door hem geleide diensten’. En dat niets belet dat procureur Dejemeppe ‘om functionele redenen wordt aangewezen in een functie binnen het Openbaar Ministerie waar minder leiderschap en organisatiecapaciteit noodzakelijk zijn’.

Deze uitspraken van minister Van den Bossche werden voorgesteld als conclusies van zijn tuchtverslag, maar dat is niet correct. Het gaat om citaten uit zijn begeleidende brief van vrijdag 24 november. In de slotparagraaf van deze uiteraard vertrouwelijke brief herroept minister Van den Bossche verrassenderwijs de conclusies van het tuchtverslag waarin hij procureur Dejemeppe voor elk van de drie tenlasteleggingen – al evenzeer verrassend – vrijspreekt. Het zijn dus niet de conclusies van het tuchtrapport, maar wel de opmerkingen van minister Van den Bossche die vragen en wrevel oproepen.

De parketmagistraten in Brussel namen het op voor hun chef. In een opmerkelijk persbericht ‘verwonderen (zij zich erover) dat een rechter, zelfs minister, een commentaar geeft over zijn eigen vonnis, terwijl het gaat om een vrijspraak (…) en bovendien gewag maakt van elementen die buiten zijn opdracht vallen (…). Wij zijn van oordeel dat het de minister van Ambtenarenzaken niet past om, na een einde aan zijn opdracht te hebben gesteld, aanbevelingen te doen aan zijn collega minister van Justitie over de manier waarop het Openbaar Ministerie moet worden georganiseerd.’

Ook Dejemeppes hiërarchische overste, procureur-generaal André Van Oudenhove, gaf kritiek op de uitlatingen van minister Van den Bossche en gaf te kennen dat hij niet van plan is procureur Dejemeppe over te plaatsen: ‘Mijnheer Dejemeppe is onbesproken op het vlak van zijn rechtschapenheid en zijn beroepsernst.’

In antwoord op een interpellatie van senator Hugo Vandenberghe (CVP) zei minister Van den Bossche dat hij zijn optreden nodig achtte om de juiste toedracht van zijn tuchtrapport uiteen te zetten. ‘In die tekst heb ik vastgesteld dat ik twee van de drie feiten bewezen acht, maar dat ingevolge de juridische interpretatie van het intussen gewijzigde artikel 404 (van het Gerechtelijk Wetboek) er geen tuchtsanctie kan worden genomen. Het ging immers om fouten in het management. Ik moest toch uitleggen waarom het artikel 404 niet van toepassing is’, aldus Van den Bossche vorige week donderdag in de Senaat.

Het is echter zeer de vraag of artikel 404, dat nog tot 1 januari 2001 van kracht is, de tuchtoverheid echt niet toeliet Dejemeppe te bestraffen – als zij dat had gewild. En of het politiek wel wenselijk was procureur Dejemeppe eerst vrij te spreken en hem vervolgens toch aan de schandpaal te nagelen.

VERBORGEN VERBANDEN

Er zijn echter aanwijzingen dat minister Van den Bossche aangespoord werd om nog maar eens te herinneren aan de conclusies van Verwilghens parlementaire onderzoekscommissie en toch minstens één offer te brengen aan de Witte Beweging of wat daar in de hoofden nog van overblijft. Haast alle andere tuchtprocedures die op verzoek van de commissie-Dutroux tegen magistraten en rijkswachters werden opgestart, liepen immers met een sisser af.

Anderzijds was het voorspelbaar dat Van den Bossches bombrief de parketmagistraten in de gordijnen zou jagen – op een ogenblik dat justitieminister Verwilghen hun goodwill nodig heeft om een aantal structurele hervormingen door te voeren: onder andere met de (vooralsnog officieuze) raad van procureurs des Konings onder leiding van… Benoît Dejemeppe. De reactie van diens Antwerpse collega Bart Van Lijsebeth verderop in dit blad is niet mis te verstaan.

Het tuchtrapport over Dejemeppe roept evenwel evenveel vragen op als de begeleidende brief. Het rapport boort de procureur des Konings herhaaldelijk de grond in, maar ‘redt’ hem telkens opnieuw door een zo beperkt mogelijke interpretatie van artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek. Volgens dat artikel kunnen tuchtstraffen worden opgelegd aan ‘diegenen die hun ambtsplichten verzuimen of door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt’. Vanaf 1 januari 2001 kunnen bovendien tuchtstraffen worden opgelegd aan alle magistraten ‘die de taken van hun ambt verwaarlozen en zodoende afbreuk doen aan de goede werking van de justitie of aan het vertrouwen in die instelling’.

Het tuchtrapport over procureur des Konings Dejemeppe werd opgesteld door Kaat Leus en Geert Debersaques, kabinetsmedewerkers van minister Van den Bossche (Leus doceert aan de Vrije Universiteit Brussel onder andere bestuurs-, ambtenaren- en publiekrecht. Debersaques doceert er ruimtelijke ordening, is auditeur bij de Raad van State en kandidaat staatsraad aldaar). Beiden moesten het tuchtonderzoek uitvoeren in het licht van artikel 404, maar ze betreuren dat het nieuwe artikel nog niet van kracht is. Alsof ‘ambtsplichten verzuimen’ niet datgene is wat zij procureur Dejemeppe verwijten.

In het tuchtrapport wordt procureur des Konings Benoît Dejemeppe van drie zaken beschuldigd: hij zou (1) onvoldoende controle hebben uitgeoefend of hebben laten uitoefenen op het gerechtsdossier aangaande de verdwijning van Loubna Benaïssa; (2) niet de nodige maatregelen genomen hebben om het onderzoek in goede banen te leiden en ervoor te zorgen dat dit dossier, gezien de ernst van de feiten, hem persoonlijk werd voorgelegd; (3) zijn parket niet zodanig georganiseerd hebben dat kon worden vermeden dat dit verdwijningsdossier tussen 5 augustus 1992 en 28 februari 1994 (toen het werd geseponeerd) door vijf verschillende substituten-procureur des Konings werd behandeld.

VREEMDE CONTRADICTIES

De tuchtoverheid gaat ervan uit dat – hoe kan het anders voor een minister die zich graag als manager profileert – een procureur managementsverplichtingen ( ‘les tâches ou les obligations de management’) heeft ten overstaan van zijn korps. Dat hij dus ook controle moet uitoefenen op het werk van zijn sectiechefs en zijn substituten. Het tuchtverslag stipt echter aan dat het soort controle dat procureur Dejemeppe uitoefent niet in ‘surveillance’ voorziet. Dat creëert niet alleen communicatieproblemen, maar maakt ook het uitstippelen van een ‘politique d’enquête et de poursuites adéquate pour ces faits graves’ onmogelijk.

Op gezag van de experts poneert minister Van den Bossche dat procureur Dejemeppe weet had van het onderzoek naar de verdwijning van Loubna Benaïssa. Het bewijs daarvoor werd begin 1999 nog door een medewerker van toenmalig vice-premier Van Rompuy geleverd. Het gaat om de brief die procureur-generaal Van Oudenhove op 11 september 1992 als een lettre personelle naar procureur Dejemeppe heeft gestuurd. Verwijzend naar een brief die Loubna’s vader aan de koningin had geschreven, vraagt Van Oudenhove aan de procureur om hem tout renseignement utile te bezorgen in verband met deze verdwijning en de mesures humanitaires aan te stippen die ten aanzien van de familie genomen werden.

Niettegenstaande het tuchtonderzoek nergens het bewijs levert dat procureur Dejemeppe of zijn secretariaat weet hadden van de brief van de procureur-generaal, blijven minister Van den Bossche en zijn medewerkers erbij dat Dejemeppe die brief gezien heeft. De rechtzoekende wordt hier met andere woorden verplicht zijn onschuld te bewijzen. Zelfs terwijl uit het tuchtonderzoek blijkt dat die kwestieuze brief op 15 september níét bij de procureur, maar rechtstreeks op de section Famille-Jeunesse geregistreerd werd. En dat de procureur-generaal een maand later een bevredigend antwoord ontving: weer rechtstreeks van de betrokken sectie en niet via procureur Dejemeppe.

Het tuchtverslag stelt niet alleen dat procureur Dejemeppe weet had van het onderzoek maar dus ook dat hij er onvoldoende controle op uitoefende. Gezien dit une négligence à une des tâches de sa fonction wordt genoemd, kon worden verwacht dat Van den Bossche het bestaande artikel 404 zou inroepen. Dat is nu eenmaal van toepassing op magistraten ‘die hun ambtsplichten verzuimen’. Maar nee. Daarvoor werd deze telastlegging (of de bewijsvoering?) kennelijk te licht bevonden.

Procureur Dejemeppe wordt ook verweten dat hij zijn parket niet zodanig heeft georganiseerd dat een dergelijk dossier hem, gezien de ernst van de feiten, automatisch werd voorgelegd. Maar het rapport voegt daar onmiddellijk aan toe dat mede door de spreiding van de parketopdrachten over verschillende secties – elk met een eigen sectiechef – de verdwijning van Loubna Benaïssa niet tot op het niveau van procureur Dejemeppe is doorgedrongen. Het tuchtrapport is hier (pagina 38) duidelijk in tegenspraak met zijn eigen premisse (pagina 33), die stelt dat Dejemeppe via de brief van Van Oudenhove op de hoogte moet zijn geweest van het onderzoek. Maar dat stoort minister Van den Bossche kennelijk niet (net zo min als de vraag hoe een procureur des Konings met een vijftiental sectiechefs en jaarlijks zo’n 250.000 dossiers in behandeling alle twintig tot dertig verdwijningsdossiers per week in een grootstad als Brussel persoonlijk kan volgen). Toch wordt Dejemeppe, vu l’interprétation donnée à l’article 404, ook voor de tweede beschuldiging vrijgesproken.

En ook de overdracht van het dossier-Benaïssa aan vijf verschillende substituten – de derde tenlastelegging – wordt de procureur uiteindelijk niet ten kwade geduid. Maar om deze derde vrijspraak te verantwoorden, wordt plotseling wel rekening gehouden met la nature et l’ampleur du parquet de Bruxelles. Begrijpe wie begrijpen kan.

Het wordt nog mooier. In zijn antwoord aan senator Vandenberghe vorige week donderdag in de Senaat, vond minister Van den Bossche dat hij ‘gezegd (heeft) wat er te zeggen was’ maar dat ‘een eventuele beslissing van de minister van Justitie (bijvoorbeeld een andere functie voor procureur Dejemeppe; nvdr.) zou worden beschouwd als een voorbeeld van oneigenlijk tuchtrecht. De Raad van State zou hetzelfde oordelen. Ik maak mij op dit vlak geen illusies.’

Zo begrepen zijn de uitspraken van minister Van den Bossche dus louter politieke oprispingen. Dat die bovendien komen van een minister die met zijn Copernicusplan ook de parketten wil ‘moderniseren’, voorspelt weinig goeds.

Frank De Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content