“Eindaugustuswind” van Willem Jan Otten: een van de bijzonderste bundels van de jongste maanden.

Zelden lees je zo’n hartelijke begroeting van de poëzie als in het openingsgedicht van “Eindaugustuswind”: “Welkom eerste zinnen!/ Godweet over welke Sahara/ jullie ditmaal kwamen/ deze winter duurde jaren.” Niet verwonderlijk misschien voor een bundel die lang op zich liet wachten, want Willem Jan Ottens vorige, “Paviljoenen”, verscheen al in 1992, en ondertussen publiceerde hij vooral proza, theater en essays. Maar tegelijk zegt de titel van het gedicht, “Aankomst van wijzen uit het Zuiden”, ook veel over die blijmoedigheid: we mogen ons aan vrij lichtvoetige gedichten verwachten die door hun klankkleur aan liedjes doen denken – wijsjes als je de titel enigszins anders leest – met een hoofdzakelijk zuiders karakter, en tegelijk is er de religieuze connotatie van de wijzen uit het Oosten die zich van de geboorte van de Heiland komen vergewissen. Die connotatie is niet te ver gezocht, want Otten getuigde in recente essays en interviews wel eens meer van zijn fascinatie voor het mystiek-religieuze.

Wind, water en licht zijn dus niet toevallig begrippen die herhaaldelijk opduiken in deze bundel en die daarom niet meteen tot religieuze symbolen uitgroeien, alleen al omdat water en wind al regelmatig voorkwamen in vorige bundels, maar toch synoniem zijn voor het ongrijpbare, alles overstijgende. Dat betekent niet dat we in “Eindaugustuswind” de hele tijd de adem van het kosmische in de nek voelen. Integendeel: Otten concentreert zich op het kleine en het alledaagse. De wereld van het kind wordt meer dan eens in beeld gebracht, bijvoorbeeld in “Bwa-pl” . Het gedicht verduidelijkt de titel: “Ik zei: dit is nu water./ Wa-ter/Wa-ter./ Wa-ter zei ik nog een keer./ En jij zei: bwa-pl./ Je zei het nog een keer./ Het was zeker, zoontje van mij,/ dat wij hetzelfde niet begrepen.”

SPINRAG IN IEDERE HOEK

De ontdekkingstocht van de taal, die Otten hier beschrijft, doet sterk denken aan zijn pleidooi voor poëzie in de essaybundel “De letterpiloot” (1994) tegenover diegenen die gedichten maar onbegrijpelijke geheimtaal vinden, terwijl Otten daar tegenwerpt: “Welbeschouwd is alles in die tijd, zo rond je tweede verjaardag, moderne poëzie. Het bewustzijn begint met betekenis die voor begrip uitgaat, met zinnen die je treffen omdat ze je aangaan, maar die je niet begrijpt. Dat begrijpen is geen rationele greep krijgen op de werkelijkheid zoals ze is, maar op de reden waarom de dingen tot die reële hoedanigheid gekomen zijn.” In de eerste cyclus “Onder hoogspanningskabels” lees je dan bedenkingen als “Deze dingen/ stonden in de ongebeurd verleden tijd” en “Waarom moest ik kennen als het toch al was?” De werkelijkheid krijgt op die manier een mystieke, onvatbare kant. De dood is, bijna vanzelfsprekend, in meerdere gedichten de wachtende kompaan op de achtergrond. In de cyclus “Wakken, katteluiken” lonkt hij vaak vanaf de overkant, aan de oever van een rivier of vanop de zee, waarbij het heden, verleden en toekomst voor één moment verbonden worden. Soms wordt er letterlijk een verbinding gemaakt, zoals in “Om de brug te zien”. Andere gedichten laten de vertwijfeling van het lyrische ik zien, omdat het grote niets dreigt, zoals in het drieluik “Eindaugustuswind”, maar toch is het goddelijke zwijgen een soort houvast: “Ik twijfel niet/ aan uw bestaan zo lang u tot mij/ zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij/ om uit uw echoënde stilte op te staan.”

Otten wil “de ruimte van het volledige leven” in zijn gedichten laten ademen, en hij doet dat in een gevarieerd register: langere en korte gedichten, litanieën, in memoriams, beschouwende en eerder beeldende gedichten wisselen elkaar af. De titel van de bundel houdt een late zomer vast, maar kondigt toch al het najaar aan. Dat zal de vergankelijkheid wel zijn die in deze zorgvuldig gecomponeerde bundel als spinrag ongeveer in de hoek van elke strofe hangt. Je kunt je natuurlijk ergeren aan de hoopvolle toon die soms als kerkorgelmuziek door een aantal gedichten deint, maar Otten zou Otten niet zijn, als hij niet nuchter genoeg bleef om de werkelijkheid te nemen zoals ze is. Het mysterie mag dan blijven (“Helder, helder dit niet op./ In het uitgestrekte wil ik zijn/ als in het binnenst van een envelop”).

In “De letterpiloot” schrijft hij over “Things as they are, are changed upon the blue guitar”, de beroemde versregel van Wallace Stevens: “Het is dus niet zo dat de verbeelding de werkelijkheid omvormt tot iets anders dan de werkelijkheid.” De eieren van opa Otten de Agnost, zoals hij het zelf omschrijft in het slotgedicht, zijn door hem geërfd en lijken niet fundamenteel veranderd.

Willem Jan Otten, “Eindaugustuswind”, Van Oorschot, Amsterdam, 93 blz., 598 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content