Wallonië, dat is vergaan staal en steenkool, chronische werkloosheid en verpaupering. Maar ook nieuwe hightech bedrijvigheid, hardwerkende tweeverdieners, en overheden die hun best doen er iets van te maken. We zijn in een straat in Haccourt, met aan de ene kant de ‘cité’, aan de andere kant ‘les gens honnêtes, quoi’.

Een hommage aan de pas vermoorde Amerikaanse president Kennedy; dat zal ooit wel de bedoeling zijn geweest van de naamgevers van het socialewoningproject dat rond 1964 in Haccourt, vlak bij het Albertkanaal verrees. Cité J.F. Kennedy heet het, maar het enige denkbare eerbetoon hier betreft nu hooguit het sociale systeem dat mensen een redelijk dak boven het hoofd geeft en een minimum om van te bestaan. Rondwandelen doe je niet voor je genoegen in dit blok van ruim vijftig panden. Niet dat het grotestadskrotten zijn, integendeel, alles ligt in het groen, overal zijn tuintjes. En sommige tuintjes zijn voorzien van stenen kabouters en dito honden, een gemaaid gazon, getrimd groen. Bijna stijfburgerlijk. Een deur verder echter kan alles anders zijn. Een roestig hek hangt amechtig aan één scharnier en is alleen te openen door een stuk ijzerdraad over een paaltje op te lichten. De deurbel functioneert, dat is al iets, maar het is niet zozeer de bel die de bezoeker aankondigt als wel een troep honden die tegen de groezelige vitrage achter de ramen opvliegt, met uitzinnig geblaf. In het halfgeopende raam op de eerste verdieping verschijnt een vermoeid vrouwenhoofd dat vriendelijk luistert en dat ook best wel een gesprek met de verslaggever wil, maar niet nu. Morgen.

Ernaast, het is drie uur ’s middags, wordt de voordeur op een ruime kier geopend door een junkachtige verschijning van een jaar of dertig, veertig, met holle ogen en een gehavend gebit, die niet minder vriendelijk dan zijn buurvrouw opmerkt dat hij nog niet gekleed is – vandaar zijn capriolen om achter de deur te blijven – en dat ik morgen maar moet terugkomen. Dat heeft dan ook nog het voordeel dat zijn moeder erbij is, meldt hij. Verderop doet men niet open of is men niet thuis. Wel overal hondengeblaf, soms ook menselijke geluiden van achter de gevel. Een nerveuze man rent zijn huis in en uit en heeft geen tijd omdat hij een wasmachine uit elkaar moet halen.

Die van de overkant

De Rue Michel vormt de grens van de cité en een keurig nette buurt, met tamelijk grote huizen en een zichtbaar hogere welstand. Er woont bijvoorbeeld een dokter, een technisch ingenieur, een zelfstandige, om de hoek een bankdirecteur. Haccourt maakt deel uit van de gemeente Oupeye, ten noorden van Luik, samen met zes andere kernen. Voorheen een hoofdzakelijk agrarisch gebied, dat na de oorlog industriële impulsen kreeg, met Cockerill, met de cementfabricage, ook de FN in Herstal. De cités werden aangelegd als arbeidersbehuizingen. In heel Oupeye, dat nu 23.500 inwoners telt, zijn er negentien, Haccourt zelf kent er al vier. Maar met de werkgelegenheid ging het bergafwaarts: bij Ciments de Haccourt, vertelt schepen van Economie Michel Jehaes (Ecolo), werkten in de jaren tachtig 400 mensen, nu zijn dat er nog maar tachtig. En het verhaal van Cockerill, nu Arcelor, is bekend: iets ten zuiden van Haccourt langs het Albertkanaal, sluit men in 2009 de deuren en staan er duizend mensen op straat.

In de cités tonen de gevolgen van de economische malaise zich het scherpst. Van de bewoners is ruwweg eenderde werkloos, eenderde gepensioneerd, slechts eenderde werkt. Tegen de 70 procent inactieven dus, maar in de Cité Kennedy, schat Cristian Biemar, is het erger gesteld, daar loopt het op tot boven de 80 procent, misschien meer. Biemar is voorzitter van het Centre Public d’Aide Social (CPAS, het Waalse OCMW) en bestuurder bij Le Confort Mosan, de huisvestingsmaatschappij die de cités beheert.

‘De mensen geven aan in welke cité ze willen wonen, en er zijn zeker aanvragen voor de J.F. Kennedy, maar de andere zijn populairder.’ Een moeilijke wijk om te runnen, zucht hij, met moeilijke, wantrouwige mensen. ‘Laten ze u niet binnen? Verbaast me niets. Vorig jaar organiseerden we in het kader van de été solidaire een actie om de buurt schoon te maken, heggen te scheren, noem maar op. Met een groep jongeren, ook uit de wijk zelf, die kregen daar vijf euro per uur voor. Aan het einde van die twee weken houden we altijd een feestje, een barbecue, maar de bewoners vertoonden zich nauwelijks. Die vroegen zich af of ze later de rekening gepresenteerd zouden krijgen. De mensen zijn er erg op zichzelf, erg geisoleerd, ook ten opzichte van elkaar.’

En zeker ten opzichte van de overkant, althans waar het de Rue Michel betreft. Julie Thomas (35, niet haar echte naam) woont daar met haar man, die technisch ingenieur is, en haar twee kleine kinderen van vijf en drie. Zelf werkt ze parttime in een chique damesmodezaak in het aangrenzende Visé. Contacten met de overburen van de cité hebben ze niet of nauwelijks, men zegt elkaar goedendag, daar blijft het bij.

Gaan haar kinderen naar dezelfde school als die van de overkant? ‘Ja, nog wel. Maar als het erger wordt, doe ik ze in Visé op school. Er zijn kinderen bij die er bij het minste geringste op slaan. En als mijn zoontje speelgoed meeneemt, komt hij steevast zonder thuis. Een keer had hij wat geld bij zich en werd hij bedreigd met klappen als hij het niet afgaf. Door een citékind van amper zes jaar.’

Haar gezinsleven, zegt Julie Thomas, speelt zich binnen of aan de achterkant af, op het terras, in de tuin. Daar is van de hele cité niets te merken. En dat de kinderen bij elkaar zouden komen spelen, is ondenkbaar. ‘Dat grove taalgebruik, de hele dag schelden, ta gueule, bek dicht, en de ouderen roken er joints, zelfs op het schoolplein; ik wil niet dat mijn kinderen daar tussen zitten.’

Dokter of Canal+

Net om het hoekje van de Rue Michel is er eindelijk iemand die opendoet. Een vrouw van een jaar of veertig, ze woont er met haar broer, haar ouders waren de eerste huurders, in 1964. Ze werkt niet, ze is gehandicapt, naar haar conversatie te oordelen is het een mentale stoornis. Overdag verblijft ze in een centrum, ze laat me haar lidmaatschapskaart zien. Dat alles aan de deur, want ze laat me niet binnen, ‘dat durf ik niet, je me méfie des gens’, zegt ze ontwapenend eerlijk.

Zo zijn er veel, gehandicapten, allerlei soorten van ‘sociale gevallen’, legt Christian Biemar van het CPAS uit. Hoeveel precies weet hij niet. Maar aan de overkant van de straat is niet iedereen overtuigd van de ernst van al die handicaps. Zelfs de doktersvrouw, een en al redelijkheid en genuanceerdheid – ze woont hier al dertig jaar en heeft eigenlijk ‘nooit veel last ondervonden’ – spreekt over gehandicapten tussen aanhalingstekens, die best zouden kunnen werken, al was het maar lichter werk. En over citébewoners die geen geld hebben voor de doktersrekening of de apotheek, ‘maar wel een computer hebben staan en een tv met Canal+. Kwestie van prioriteiten’. En ze spreekt van jonge schooldrop-outs, wier families niettemin de aan schoolbezoek verbonden toelagen blijven toucheren. ‘Want de scholen moeten dat eigenlijk doorgeven, maar die hebben geen zin om de politieagent uit te hangen.’ En ze spreekt over de drugs, niet alleen in de cité, maar zeker ook daar. Iedereen weet dat er verhandeld wordt, dieper in het wijkje, bij het gemeentelijke zwembad en sportveld. ‘Mijn man is al tien jaar geleden gestopt met de verslaafden. Hij hielp ze eerst wel, ook zij hebben recht op medische bijstand, maar ze lopen over je heen. Dan komen of bellen ze ’s avonds, en op zondag, ze beklagen zich aan de deur, het werden er steeds meer, het werd ondraaglijk.’

In zijn werkkamer in Oupeye pakt schepen Michel Jehaes een kaart van de gemeente en wijst er geestdriftig alle industrieterreinen op aan. Want het gaat weliswaar niet echt goed met de lokale economie, maar ook weer niet heel slecht. De industrieterreinen, bestaande en geplande, krijgen veel vraag van ondernemingen die zich er willen vestigen. Er komt straks aan het Albertkanaal een containerhaven voor de overslag van goederen: in Antwerpen is daar geen plaats meer voor. Op een ander terrein zit een hightechfirma die miniatuurhelikopters maakt waarin camera’s zijn gemonteerd. ‘De eigenaar was jachtvlieger en deed iets in de cinema, ze worden gebruikt in de filmindustrie, in de reclame.’ Toptechnologie, net als een bedrijf dat ingewikkelde mallen voor kunststof maakt. Of een gespecialiseerde onderneming die meetinstrumenten fabriceert om lak op zijn verschillende aspecten te controleren, op dikte, samenstelling enzovoorts, ‘sorry, ik ben geen technicus’, verontschuldigt de schepen zich. Bedrijven die op hun gebied toonaangevend zijn, zo veel weet hij wel. De gemeente doet zijn best om ze binnen te halen, met faciliteiten, terreinen, hulp met businessplannen. Niet dat daarmee de grote klappen door het verval van de zware industrie worden gecompenseerd, maar het is iets, een begin. Oupeye heeft volgens recente officiële cijfers (Forem 2005) een werkloosheidspercentage van 16,2 en dat is hoog. Dat baart hem zorgen, maar het is lager dan de stad Luik (29,7 %), lager dan de agglomeratie van Luik plus 26 omringende gemeenten (21,4 %) en lager dan de Waalse regio (17,5 %). Verder mikt Jehaes op de Europese structuurfondsen (die een einde willen maken aan de sociaal-economische ongelijkheid tussen de regio’s van de Europese Unie) van Doelstelling 2, want in die categorie valt zijn gemeente. Tja, Europese fondsen en de Walen, dat klinkt bekend en vooral omineus. Maar nee, zegt Jehaes, daar moet je echt voor knokken, je moet goede projecten indienen. Twee daarvan zijn al toegewezen: een dat de directe omgeving van het kasteel van Oupeye, een cultureel centrum, moet verbeteren, en een ander dat zich richt op een deel van het wegennet. Dat eerste klinkt meer als een prestigeproject dan als een structurele injectie. Toch niet, zegt Jehaes, het vergroot de aantrekkingskracht van de gemeente als vestigingsplaats, het is goed voor de representativiteit, ondernemers kunnen daar straks gebruik van maken.

‘Merci, monsieur’

Bij alle huizen aan de côté cité van de Rue Michel aangebeld, nog altijd zonder resultaat. Niet thuis, of wel thuis maar geen interesse, of geen zin om naar de deur te lopen voor een man die wel eens een controleur zou kunnen zijn. Mijn laatste hoop ligt bij de twee vriendelijke bewoners die gisteren beloofden dat ik morgen kon langskomen. We hadden zelfs een uur afgesproken. De mevrouw die op de eerste verdieping uit het raam hing, reageert niet. Haar honden des te meer. Haar raam staat open, de gordijnen zijn dicht. Bij de buren, waar de jongeman van onbestemde leeftijd met het junkie-uiterlijk huist, is moeder thuis. Een struise dame die volstrekt niet geïnteresseerd is in dit bezoek. Maar haar zoon dan? ‘Nee, die ook niet, dag meneer.’ Een uurtje later loopt in de tuin van de vrouw met de honden een zwaargebouwde man in een groen onderhemd. Ja, hij heeft het al gehoord, over die journalist, en nee, het interesseert hem helemaal niets, ze hebben er niets aan, en zijn vrouw ligt te rusten, dus nee, merci monsieur. Ik draal nog wat, tracht hem te vermurwen, het is even stil, hij knipt met zijn grote tang een stekelige tak van de struik en ziet uit zijn ooghoek nog steeds de verslaggever staan. Twee passen en een krachtig ‘MERCI, monsieur’ zijn genoeg.

Door Wammes Bos

In de cités is eenderde van de bewoners werkeloos, eenderde gepensioneerd, de rest werkt.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content