Een jaar na de tsunami is Europa alomtegenwoordig in Atjeh, het zwaarst getroffen gebied in Indonesië. Er is een voorlopig vredesakkoord met de rebellen. Er is een overvloed aan noodhulp. Maar de heropbouw staat nog nergens. Een reportage uit Banda Atjeh, het ‘ground zero’ van de tsunami.

Het schip ligt onmachtig op het droge. Midden in de stad. Een vrachtboot van zestig meter lang en twintig meter hoog. Een jaar geleden dreef hij nog voor de kust, drie kilometer verder. Hij had een generator aan boord waarmee een deel van de stad van stroom werd voorzien. Nu is hij tussen de huizen van Banda Atjeh gestrand. Enkele mensen laten zich aan de voorsteven fotograferen. Twee jongens verkopen souveniralbums met pakkende foto’s. Ze bieden zelfs een sightseeing in de geteisterde wijk aan, ook al komt hier nooit een toerist. Maar het meest bizarre is dat de generator op de boot nog altijd werkt. Als om zes uur het donker valt, geeft hij licht. Spookachtig.

De bejaarde Adnan Ibrahim komt uit zijn huisje naast het schip gesjokt. Hij draagt een rechthoekig hoedje en een vierkante bril. Op rustige, geroutineerde toon vertelt hij als volgt: ‘De aarde beefde. Het was 8 uur ’s morgens, tweede kerstdag. De huizen schudden. Iedereen liep naar buiten. Toen kwam een vlucht flamingo’s van de kust. Een geraas weerklonk als van een monster. Mijn zoon riep: daar komt een boot aan!’ Het was toen 8 uur 20. De tsunamigolf kwakte het schip op het huis van zijn oom. Vijftien mensen werden verpletterd. Maar driehonderd mensen die op de boot klommen werden gered. Ziet hij dat dan als een teken van Allah? Adnan denkt diep na. ‘Nee, waarom?’

Verzopen tenten

We rijden met de jeep naar de kust. Met elke meter die je aflegt, voel je dat het ergste nog moet komen. Omgewoelde straten met gevelloze huizen. Waterpoelen en puinhopen. Autowrakken en boomstronken. Een rivierbedding die een grote lagune is geworden, palmbomen die uit het water steken, een rij omgeblazen boten op hun zijkant. Een slagveld van gruis en afval. Op het eerste gezicht ligt de verwoeste helft van Banda Atjeh er nog net zo bij zoals begin dit jaar. Het water is op veel plaatsen niet weggetrokken. De mensen staan nog altijd met hun voeten in het vuile sop.

De onwezenlijke cijfers worden tastbaarder als je door dit gebied rijdt. In Atjeh, de opstandige provincie op het Indonesische eiland Sumatra, vielen er door de aardbeving en de erop volgende vloedgolven 170.000 doden. Dat is de overgrote meerderheid van alle tsunamidoden. Toch kon je er in de eerste dagen na de tsunami vorig jaar bijna niets over horen. Omdat er geen toeristen waren. Omdat er geen beelden waren van dit door het leger afgesloten krijgsgebied. Omdat er geen hulpverleners met satelliettelefoon waren. Maar die laatsten zijn wat later in groten getale aangekomen. ‘De tweede vloedgolf’ wordt het soms genoemd. Maar dan wel een vloedgolf die zeven miljard dollar hulp meebrengt.

De noodhulp was een groot succes: er braken geen hongers-noden of epidemieën uit, zoals gevreesd werd. Er was voedsel genoeg, zuiver water, medische zorg, en massa’s tentzeil. Maar verbijsterend om te zien is dat honderdduizend mensen een jaar later nog altijd in rottende tenten en houten barakken wonen. Ontstellend is, zeker voor pas aangekomen bezoekers, dat er van de ronkende rapporten en recordinzamelingen zo bitter weinig te zien is op het terrein. ‘De heropbouw is een werk van lange adem’, klinkt het. En daar zijn veel goede redenen voor. Maar wat ook de reden is: wie een jaar lang in een tent zit, met een nieuw regenseizoen in de lucht, is kwaad en gefrustreerd.

Die smerige, onderlopende tentjes, dat is het allerergste. Latifa kampeert al een jaar met haar vier kinderen. ‘Sommige ngo’s beloofden begin dit jaar huizen die nooit kwamen’, zegt Latifa vanonder haar sluier. ‘Een jaar later is dit nog altijd ground zero.’ Achter haar rug zie je een ingestorte vuurtoren en een nieuwe waterontziltingsinstallatie uit Koeweit, het enige nieuwe dat hier te zien is. Alle huizen zijn weggespoeld, alleen vloeren en fundamenten zijn gebleven. Hier en daar zie je een stuk badkuip met blauwe tegels, een trap die naar nergens leidt, en andere sporen van het leven dat hier vroeger was. Een peloton met mitrailleurs gewapende soldaten marcheert zingend langs de ruïnes. ‘Ze zouden beter een schop nemen en werken’, roept Latifa.

Sluiers in de wind

We rijden terug naar de stad. Duizenden motors razen door het oude centrum van Banda Atjeh. Het luxueuze hotel Kuala Tripa is vernield. Hotel Sultan zit vol, zoals de weinige andere hotels. De kamers zijn op bijna permanente basis geboekt door internationale organisaties. De vlaggen en logo’s hangen over het balkon. De jeeps staan dubbel geparkeerd voor de ingang. Hotel Sultan, waarin het water metershoog stond, ziet er nu knus en aantrekkelijk uit: een statige lobby met blinkende vloeren en mooie zithoeken, kranten aan stokken, en achteraan een coffee house. Maar alle kamers zijn dus volzet.

Uiteindelijk logeren we aan de universiteit in een slaapzaal met stapelbedden en zes kamergenoten. Ze spuiten overvloedig veel spray tegen de muggen, want de streek wordt door dodelijke dengue-koorts en malaria geplaagd. Om nog van de vogelgriep te zwijgen.

Van op het balkon is het een mooi uitzicht op de groene campus. En wat een zalig beeld om de vrouwelijke studenten twee per twee op motors te zien wegstuiven terwijl hun sluiers in de wind wapperen. Ondraaglijk is echter de gedachte die zich meteen daarna opdringt: hoeveel van hen liggen er nu op het kerkhof?

***

‘Kerkhof’ moet je maar zeggen, en de becak-rijders, de driewielige motortaxi’s, weten meteen waar naartoe. Een paar straten achter de Grote Moskee ligt de Nederlandse begraafplaats, waar tweeduizend gesneuvelden van de dertigjarige Atjeh-oorlog liggen. Boven de poort staat in oud Nederlands: ‘ Gevallen op het veld van eer in Atjeh en Onderhoorigheden‘. In het midden is een fraaie zuil opgericht door ‘ de algemeene vereeniging van rubberplanters ter Oostkust van Sumatra‘. Dit kerkhof werd altijd netjes onderhouden met Nederlands geld. Maar nu is het beschadigd door de tsunami. Het staat vol onkruid. Een hond met hangende tepels zit te schijten op de kapotte zerk van een Hollandse kapitein.

Het trotse en krijgshaftige Atjeh was de grootste beproeving voor de Nederlandse kolonialen. Eeuwenlang vocht Atjeh voor zijn onafhankelijkheid. Het kende het hoogtepunt van zijn roem in de zeventiende eeuw onder het bewind van sultan Iskandar Muda, die de islam te vuur en te zwaard verspreidde. Mede door het pepermonopolie werd de handelsstaat toen een internationale macht. Het streng islamitische sultanaat (‘ de veranda van Mekka’) bleef zich later met man en macht verzetten tegen westerse en oosterse indringers, en na de Tweede Wereldoorlog ook tegen de Indonesische regering in Jakarta. Zeker na het ontdekken van enorme gas- en olievelden kwam er in de jaren zeventig een nieuwe separatistische Beweging voor Vrij Atjeh (GAM) op.

Na een dertig jaar durende guerrillaoorlog, die vijftienduizend levens kostte, tekende de GAM onlangs, op 15 augustus een vredesakkoord, dankzij bemiddeling door de gewezen Finse president Martti Ahtisaari. Sindsdien heeft de Europese Unie, samen met vijf Aziatische landen, een 230 man sterke groep monitors, de Atjeh Monitoring Mission (AMM), in de stad gelegerd. De Europese ‘withemden’ met hun blanke polootjes patrouilleren nu ongewapend in Atjeh. Het akkoord houdt in dat de GAM 3000 strijders demobiliseert en 840 wapens inlevert tegen Kerstmis. In ruil trekt de Indonesische regering 25.000 soldaten en 4500 politiemannen uit de provincie terug. Atjeh wordt weliswaar niet onafhankelijk, maar krijgt een verregaande autonomie met eigen vlag en hymne.

De rebel en de tsunami

In een huis in een buitenwijk van Banda Atjeh zit Irwandi Yusuf, een van de rebellenleiders, aan een waterzakje te zuigen. De GAM-strijders werden de voorbije jaren beschuldigd van piraterij, kapingen en terrorisme, maar Yusuf ziet er met zijn brilletje als een brave docent uit. Dat is hij vroeger ook geweest. Hij gaf les in diergeneeskunde en verzorgde olifanten, tot hij zich bij de islamitische rebellen aansloot. Werden ze getraind in Afghanistan? ‘Nee, in Libië’, zegt Yusuf. Wordt het autonome Atjeh nu de islamstaat waar het al eeuwen naar streeft? ‘Ach nee,’ gnuift Yusuf, ‘wij zijn niet de fundamentalisten en terroristen waarvoor Jakarta ons graag verslijt’. Maar verder heeft hij het liever over de tsunami, die de strijdende partijen rond de tafel bracht.

Zelf zat Yusuf eind vorig jaar in de gevangenis van Banda Atjeh na een veroordeling voor hoogverraad. Hij werd er als vanouds gemarteld en zag vier kameraden voor zijn ogen sterven. Toen kwam de tsunami. Yusuf: ‘Ik was een van de enigen die wist wat een tsunami was. We waren op de binnenplaats. Iemand riep dat er een enorme golf aankwam, en ik klom het dak op. De muren kalfden af, maar het skelet bleef staan. Van de 280 gevangenen zijn er 240 een afschuwelijke dood gestorven. In een andere gevangenis aan zee zijn al onze vrouwelijke strijders verdronken.’ Yusuf ontsnapte, en de volgende dag werd een staakt-het-vuren afgekondigd. Lang hield dat niet stand. Dit jaar kwamen nog 179 mensen bij vuurgevechten om het leven. Ook twee hulpverleners werden neergeschoten.

Het is heet en vochtig, en de lucht buiten is vol uitlaatgassen van motors en becaks. In een vuil, stinkend hok achter het huis toont Yusuf twaalf gewonde guerrillastrijders. Zij zijn met hun oude schotwonden uit de jungle van Sumatra gekomen en blikken nerveus op naar de bezoekers. Dan valt de elektriciteit uit. Black-out.

***

Een oude reisgids vermeldt: ‘ Aan de westkust, 17 kilometer buiten de stad, liggen de stralend witte stranden van de dorpen Lhonga en Lampuuk. Heerlijk om te zonnen, te vissen en te snorkelen. Bij het zwemmen is voorzichtigheid geboden, vanwege de verraderlijke onderstromen van de Indische Oceaan. De zonsondergangen zijn adembenemend.‘ De stranden zijn helaas door de oceaan verzwolgen. De dorpen ook. De vissers ook. Wat overblijft, is een bruine, kaalgeslagen strook. Een woestenij van wrakhout. Met alleen de grote, plompe moskee die nog rechtop staat, onaangetast. ‘Het mirakel van Lampuuk’ zegt onze chauffeur, die zelf vrouw en kind verloor, en die hier stopt om te bidden. Daarna gaat hij bidden bij het massagraf, waarin duizenden lijkzakken werden gedumpt. Een perkje en een monumentje, dat is al wat aan hen herinnert. ‘Maar bidden helpt écht.’

In Lhonga is de verwoesting totaal. Een minderheid van de inwoners overleeft. De wegen zijn nog bijna onbegaanbaar. De zon brandt genadeloos op de lege vlakte. In een open paalwoning staat soldaat Pelopor Yanto naar kaarten te wijzen, waarop duizenden namen en nummers staan. Waarom de heropbouw zo traag gaat? Hij trekt een frons in zijn voorhoofd. Ten eerste omdat duidelijk moet worden wié eigenaar is van de gronden ‘en dat kost tijd’. Kadasters zijn vernield, grenspalen weggespoeld. Wat vroeger land was, is nu oceaan. Gelukkig schiet de Europese Unie met satellietbeelden te hulp. Ten tweede omdat de officiële hulp moet passeren via het ministerie van Financiën in Jakarta ‘en dat betekent bureaucratie en willekeur’. En wat hij er net niet bij zegt: er zijn al zeventig klachten over corruptie met tsunamigeld, het topje van de ijsberg.

De boten van Echo

Marco Lenzi, de Vlaamse expert van Echo, de humanitaire organisatie van de Europese Unie, vraagt om begrip voor de moeilijke overgang van noodhulp naar wederopbouw. ‘Vergeet de omvang van dit alles niet. Dit is ten eerste een ramp als nooit tevoren. En ten tweede een hulpoperatie als nooit tevoren.’ Het is evident dat de overheid overspoeld werd door organisaties en tijd nodig had om alles te coördineren. Pas in het voorjaar werd een Master Plan ontworpen, en enkele maanden later werd gestart met de nieuwe overheidsdienst BRR (Bureau voor Rehabilitatie en Reconstructie). De BRR superviseert sindsdien de bouw van ruim honderdduizend nieuwe woningen. Op dit moment zijn er nog maar 16.500 klaar. Tegen midden 2007 zou alles klaar zijn. Maar dat valt nog af te wachten.

Marco Lenzi neemt ons mee naar de nieuwe ‘scheepswerf’ in Lhonga, die ook door Echo gefinancierd wordt. Het is een grote hangar, waar een tiental sloepen klaarligt om afgewerkt te worden. Er wordt gezaagd en gehamerd. De eerste prioriteit van Echo gaat nu naar de bouw van huizen, maar de tweede naar werk en handel. De werkloosheid in Banda Atjeh is erg hoog. De bevolking van Atjeh leeft vooral van landbouw en visserij. Maar duizenden hectaren akkerland zijn door vuil en zout zeewater overstroomd, en veel irrigatiekanalen voor de rijstteelt zijn vernield. Omdat vooral de kuststreek geteisterd werd, heeft de visserij de allerzwaarste klappen gekregen. Ruim zevenduizend boten gingen verloren.

In Lhonga zijn maar twee van de vijftig vissersboten overgebleven. De ‘scheepswerf’ van Echo moet nu weer werk bezorgen aan 114 families. De mannen bouwen boten. De vrouwen weven visnetten. Het is zinvol en toekomstgericht werk. Maar langs de hele kust hebben zich zoveel organisaties op de visserij gestort – ze leveren wel negenduizend nieuwe boten in totaal – dat het ook gonst van de vragen. Sommige wateren worden nu al zo intens bevist dat overbevissing zou dreigen? Sommige boten zijn van slecht materiaal gemaakt en al na één jaar versleten? Sommige boten zijn zo onaangepast aan de lokale omstandigheden dat ze werkeloos blijven liggen? Sommige vissers kunnen nu wel vissen, maar zien hun vangst rotten bij gebrek aan ijs?

Marco zucht. We staan aan de baai van Lhonga. De zon glijdt achter een vernielde cementfabriek aan de overkant. De gloednieuwe boten aan de gloednieuwe pier zien er kleurrijk en sierlijk uit als de gondels in Venetië. De vissers dragen in hun gloednieuwe manden reusachtige tonijnen naar de gloednieuwe vismarkt. Marco glundert.

De zonsondergang is adembenemend.

***

We kunnen mee met de helikopter over de verwoeste westkust. De Europese monitors gaan een bezoek brengen aan Meulaboh, dat dicht bij het epicentrum van de zeebeving lag en grotendeels met de grond gelijkgemaakt werd. Het hoofdkwartier van de monitors is vlak bij de luchthaven van Banda Atjeh in een groot complex achter hoge muren en prikkeldraad gevestigd. Het is het eerste visitekaartje dat het buitenlands beleid van de Europese Unie heeft achtergelaten: die is hier niet alleen als een van de grote donors van tsunamihulp, maar ook als sponsor van het vredesakkoord met de rebellen. Daarom werd in een oude villa onlangs zelfs feestelijk het Europe House geopend. Het Nederlandse missiehoofd Pieter Feith is zo trots als een pauw: ‘Ons mandaat is in maart afgelopen, maar de Europese vlag zal hier nog veel langer wapperen.’

Wanneer de helikopter opstijgt, zien we rond de luchthaven de eindeloze rijstvelden en bananenplantages in de mooiste tinten groen die een mens zich kan voorstellen. Boeren ploegen met waterbuffels net als eeuwen geleden. Gehurkte vrouwen met strohoeden zitten in de modder rijstplantjes te poten. Witte kraanvogels vissen hun maal bijeen. In de verte doemen de met bossen begroeide bergen en vulkanen op, en kun je het regenwoud met zijn orang-oetangs en krokodillen al vermoeden. En als je dat allemaal onder je ziet, snap je eindelijk waarom Multatuli deze archipel beschreef als een ‘gordel van smaragd’ om de evenaar.

Een logistieke nachtmerrie

Dan zwenkt de helikopter naar de kust en zie je de bruine tsunamistrook liggen. Maar ook hier schiet het groen al door het puin. Een verwoeste kuststreek van 240 kilometer lang en vijf kilometer breed glijdt als een urenlange rampenfilm onder ons door. De kustlijn heeft zich verlegd. Stranden zijn opgeslokt. Grote gebieden land zijn letterlijk naar beneden geduwd, wel anderhalve meter. Berghellingen scherp afgesneden als stukken van een taart. Beboste heuvels vormen nieuwe eilandjes in de oceaan. Gehavende huizen steken uit zee. Nu pas voelen we de enorme dimensie van de ergste natuurramp sinds mensenheugenis. Vele honderden dorpen zijn verwoest. Hele gemeenschappen weggeveegd. Maar waarom bleef er hier en daar dan toch nog een kampong gespaard? De wegen van de tsunami zijn ondoorgrondelijk.

De moessonregens zijn begonnen. De weg tussen Banda Atjeh en Meulaboh, tijdelijk opgelapt door het Indonesische leger, is op veel plaatsen alweer weggespoeld. Hij verdwijnt in de oceaan en duikt verder weer op uit de golven. Hij is zo goed als onberijdbaar voor vrachtwagens. Hoe kan de wederopbouw straks op kruissnelheid komen als de meest cruciale weg na een jaar nog niet bruikbaar is om materiaal aan te voeren? Ook de havens liggen nog in puin. Een logistieke nachtmerrie. Maar toch is het rond het luchthaventje van Meulaboh een en al bedrijvigheid. Nieuwe blinkende huizen komen tevoorschijn, waterputten worden door Echo geboord, een cadeau-moskee van Qatar is nog nat van de verf. Het einde van de ramadan werd uitbundig gevierd.

Dat komt omdat de mensen voor het eerst in jaren weer vrij kunnen bewegen, dankzij het vredesakkoord dat – op een tiental incidenten en drie doden na – voorlopig goed standhoudt. In het districtskantoor van de Europese monitors in Meulaboh zitten tien ex-guerrillastrijders stil en schaapachtig voor zich uit te staren. Zij genieten van amnestie en zijn net uit de gevangenis vrijgelaten. Zij kunnen weer terug naar hun dorp. Maar dat dorp is weg. Nizar zit er onbeweeglijk bij alsof hij nog in coma is. Zijn vrouw, zijn kinderen, zijn familie, ze zijn allemaal dood. Hij is langdurig gemarteld in de gevangenis. Hij is vrijgelaten met een premie en een hulpkit. Hij woont nu in een tent. Het is vrede. Bijna Kerstmis.

Elke week wordt er onder Europese supervisie vergaderd tussen het Indonesische leger en de Atjeese guerrilla. Generaal Bambang was vroeger de oorlogshavik van dienst, nu de vredesduif. ‘Oké’ is zijn eeuwige stopwoord. ‘Oké, ik ben een professional. Eerst moest ik de rebellen uitroeien. Nu schud ik hen de hand. Oké, ik doe mijn werk.’ Maar de schrik is groot dat de Europese monitors in maart snel verdwijnen en dat daarna, als het echte gepoker over macht en geld moet beginnen, de hel weer losbarst? Missiehoofd Pieter Feith blijft diplomaat: ‘Ons mandaat eindigt officieel op 15 maart.’ Generaal Bambang: ‘Oké!’

***

Terug in Banda Atjeh galmt het vrijdaggebed over het uitgestorven stadscentrum. De bazaar is leeggelopen, de marktkramers hebben een zeil over hun armzalige handel gegooid, de steegjes zijn overgelaten aan bizarre straatkatten zonder staart. De Grote Moskee, een geschenk van de Nederlandse kolonialen, zit binnen vol gelovigen, en buiten vol bedelaars. Met haar witte muren, haar vijf koepels en haar twee minaretten, maakt de moskee een sprookjesachtige indruk. Hoe vaak is hier het voorbije jaar gepreekt – zeggen hulpverleners – dat de tsunami een straf van God was? Dat men zich met nog meer ijver voor de heilige leer moet inzetten? Dat de islamitische sharia, de wetgeving die nu al gedeeltelijk van kracht is, volgend jaar helemaal moet worden ingevoerd in het autonome Atjeh?

Hotel Sultan is een van de drie plaatsen in Banda Atjeh waar je, zonder zweepslagen te riskeren, een biertje mag drinken. Een Bintang-pils kost wel 2,5 euro, een dagloon hier. En ja, de laatste nacht vinden we in de Sultan dan eindelijk toch een kamertje vrij. Foto’s van souvenirverkopers tonen hoe op 26 december vorig jaar de lijken ronddreven. Hoe de hotellobby onder water stond. En dat heeft ook zijn sporen achtergelaten in de kamers boven. De vloerbekleding is rot en de muren staan vol vochtplekken. Op zolder rennen ratten de hele tijd piepend heen en weer. In de badkamer loopt een eenzame kakkerlak rondjes rond de pot. De nacht is nog lang en somber in Banda Atjeh.

Door Chris De Stoop

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content