Uitgeleefde blokkendozen voor kansarmen, dat is de trieste roep van de sociale woningbouw. Het was ooit anders, en het wordt weer beter, als het aan de Vlaamse bouwmeester ligt. Bij de 20e Open Monumentendag, gewijd aan de 20e eeuw, neemt hij een eeuw volkshuisvesting onder de loep.

Een breed veld ligt open, zondag op Open Monumentendag. Een hele eeuw ineens krijgt aandacht. De twintigste, onder de eeuwen niet de meest monumentvriendelijke. Maar onmiskenbaar het tijdperk van de sociale woningbouw. Die veranderde de fysionomie van onze steden en de open ruimte. De bouw van functionele blokken na de Tweede Wereldoorlog, bij het ochtendgloren van de welvaartsstaat, leverde weinig hoogwaardige architectuur op. Tot overmaat van ramp werden de sociale woondozen ook nog eens tot getto’s voor kansarmen uitgeroepen. De andere, en betere ideeën voor de volkshuisvesting lijken tamelijk nieuw. Toch hebben ze soms eerbiedwaardige inspiratiebronnen uit het verleden. Kleinschaligheid, inbreiding en integratie, zo heet het voortaan. Een recente publicatie in opdracht van de Vlaamse bouwmeester heet Onzichtbaar aanwezig – niet pejoratief bedoeld, maar als een kwaliteit van de Sociale Huisvesting in Vlaanderen, vandaag.

Zal men in de toekomst op Monumentendag onzichtbaar aanwezige gebouwen moeten bezoeken? Mag sociale woningbouw zich godbetert niet met een beetje monumentaliteit tooien? Of moet die voorbehouden blijven aan de architectuur voor de prinsen? Marcel Smets (61), Vlaams bouwmeester, kijkt bedenkelijk. ‘Monumentaal is iets wat gedenkwaardig is’, zegt hij. ‘Voor veel mensen is een monument iets wat imponeert. Maar voor mij heeft monumentaliteit niet a priori met schaal te maken.’

Hij vindt overigens dat sociale woningbouw, om goed te zijn, niet van tevoren monumentaal hoeft te zijn: ‘Natuurlijk zijn er perfecte voorbeelden van monumentale sociale woningbouw. Zeker in de twintigste eeuw, omdat veel architecten de sociale woningbouw als de grote nieuwe roeping zagen van het modernisme. De grote monumentale gebouwen van de twintigste eeuw zijn dikwijls sociale woningbouw. Alles wat Renaat Braem gemaakt heeft in de sector, is ongeveer monumentaal.’ Het coördinatieteam van de Open Monumentendag denkt er net zo over, want de Braemblokken/De Zaan staan op het programma. Het zijn de negen woonblokken en de bejaardenwoningen in laagbouw, beter bekend als woonwijk Het Kiel, genoemd naar de plek waar ze gebouwd zijn.

Vlaams bouwmeester Marcel Smets maakte geen naam met postmoderne bouwwerken zoals zijn voorganger Bob Van Reeth. Daarentegen oogt zijn theoretische bagage redelijk indrukwekkend. Ingenieur-architect, stedenbouwkundige, bouwkundig ingenieur, hoogleraar in Leuven en Harvard. Geknipter dan hij om de sociale woningbouw in een breed historisch perspectief te bekijken, zijn maar weinigen. Blijkt dat het productieniveau van volkshuisvesting in België van bij de aanvang een redelijk beperkt fenomeen was. Zeker in vergelijking met Duitsland of Oostenrijk. Tijdens de industrialisatie in de negentiende eeuw ontstonden daar de befaamde Mietkasernen, huurkazernes van soms honderden woningen op één groot perceel, gefinancierd door banken met het door speculanten speciaal daartoe op de bank ge- plaatste geld.

Bij ons groeide het anders, zegt de bouwmeester: ‘De slager had wat geld verzameld. Hij kocht een perceel om de hoek, liet daar met een aannemer een of ander appartement of klein gebouw op zetten en verhuurde dat gebouw. Je had veel meer een soort kleinschalige speculatie. Niet de grote operator die iets in één keer bouwde en dat in massa verhuurde, maar de kleine zelfstandige die een of twee huizen liet bouwen, en die zelf verhuurde als opbrengstwoningen.’ Ook tijdens de twintigste eeuw kwam het in dit land nooit tot ‘disproportionele’ ontwikkelingen. We hebben van meet af aan ‘een nationale maatschappij gehad voor de huisvesting, die regionaal werkte. Ze gaf goedkope leningen uit, gegarandeerd door de staat. En die liet toe aan lokale woningbouwmaatschappijen – in Antwerpen dikwijls vier of vijf, in Gent drie of vier – om een ratio van tientallen woningen met dat geld te bouwen. En wat kreeg je? Kleine operaties, hier en daar, in stukjes. In essentie zit onze sociale woningbouw sinds mensenheugenis zo ineen.’

Boeiend zijn de afwijkingen van de norm. Huurderscoöperaties hadden vaak een apart statuut en konden daardoor een grotere omvang realiseren. De modernistische tuinwijken van de jaren twintig van de 20e eeuw behoren tot die categorie. De tuinwijk, gebaseerd op een utopisch model van Ebenezer Howard, leek nog het meest op een fusie tussen stad en platteland. Toegankelijk voor een gemiddelde beurs, kende de tuinwijk een gevarieerde sociale samenstelling. Het beroemdste voorbeeld in dit land ligt in Watermaal-Bosvoorde en ziet er na al die jaren nog tamelijk goed uit: Le Logis en Floréal. De huurderscoöperaties waren erg actief. Hun leden legden zelf een kapitaal in – bij een inleg van pakweg twintig procent, droeg de staat tachtig procent bij als een soort lening.

RODE WIJKEN

Meer dan bij de klassieke woningbouwmaatschappijen het geval was, hebben de huurderscoöperaties hun eigen lot beheerd. En al de modernistische architecten die toen bouwden – Victor Bourgeois ( La cité moderne, Sint-Agatha Berchem), Huib Hoste ( Klein Rusland in Zelzate), Eduard Van Steenbergen ( Unitas-tuinwijk in Deurne) – deden dat in dienst van huurderscoöperaties. ‘De grote periode van onze sociale woningbouw ligt tussen 1921 en 1926’, zegt Marcel Smets. ‘Toen zijn een aantal dingen gemaakt die vandaag nog model staan. En waarom? Omdat ze innoverend waren. Ze verenigden zowel landschaps- en wegenaanleg, scholen als winkels, samen met woningen. Het was een geïntegreerd project. Dat bestaat nog nauwelijks. Ze zorgden dat ze ook sociale integrators waren, want men ging niet uit van het concept van een vestiging voor armen. Het was een nieuw soort stad die men wilde maken.’ In de praktijk verliep alles niet altijd ideaal: er moest op goedkoop terrein gebouwd worden, er waren problemen van ontsluiting, de beloofde tramlijn kwam er niet.’ Bovendien stonden de projecten bekend als ‘rode wijken in een groene omgeving rond conservatieve steden’, wat de nodige weerstand opriep.

In de eerste helft van de crisisjaren dertig gebeurde weinig. Dat vond ook de toenmalige socialistische voorman Hendrik De Man. Hij ontwierp een keynesiaans geïnspireerd Plan van de Arbeid om de economie te laten opleven. Dat leidde tussen 1935 en ’37 tot een programma van overheidsinvesteringen in de sociale woningbouw. Grote groepscomplexen met binnenplaatsen, ingebed in de stedelijke omgeving, zagen het licht. Voor de bouw van het Stuivenbergblok van architect Alfons Francken op het Stuivenbergplein in Antwerpen dienden huizen van de 19e-eeuwse wijk te worden gesloopt. Het complex op de Geelhandplaats verrees midden op de Dam.

Uitgerekend in die sombere jaren viel in de sociale woningbouw zowaar een zekere monumentalisering te bespeuren, met invloed van art deco. Behalve de genoemde blokken van Alfons Francken was er in Antwerpen ook het hoge appartementscomplex van Gustaaf Fierens, recht tegenover het Tropisch Instituut. Vandaag is het uitgeleefd en acuut met sloop bedreigd. Het pand rehabiliteren zou duurder zijn dan een nieuwbouw realiseren met sociale woningen op dezelfde plek. Fusiemaatschappij Woonhaven wacht op het CHE-rapport (cultuur-historisch-esthetisch). De bouwmeester breekt een lans voor het gebouw: ‘Dat is een echt monumentaal complex met heel veel kwaliteiten.’ Er is mooie art deco gemaakt in de sociale woningbouw, zoveel is duidelijk. Andere voorbeelden liggen in Luik, met de Plaine de Droixhe, en in Gent het Scheldeoord van Paul De Taeye, ‘mooi geordende blokken waar een totaal territorium voor gemaakt is’, zegt Smets.

Na WO II was de volkswoningbouw finaal zijn experimenteel karakter kwijt. Aantallen werden belangrijker dan kwaliteit. Volkshuisvesters in plaats van architecten gaven de toon aan. Bezield met de beste bedoelingen: Existenzminimum, betaalbaar wonen voor iedereen. Dat had men tijdens het hoogtij van de sociale woningbouw in de jaren twintig nooit gepresteerd. De naoorlogse hoogbouw in het groen had in principe ook allerlei collectieve voorzieningen – wasserij, school, restaurant, bibliotheek. Maar doorgaans werden slechts miniappartementen in grote blokken gerealiseerd. En ‘parken werden snel parkings’, zoals iedereen kan vaststellen. Met zijn team predikt de Vlaamse bouwmeester nu de alternatieve weg en propageert uitgelezen modelprojecten. Bijvoorbeeld La Vignette in Leuven, uitblinkend door een nagenoeg onzichtbare integratie in het stadsweefsel, met een nieuw type woning voor een nieuw publiek. Of het Militair Hospitaal in Antwerpen, een herontwikkelingsproject in een bestaand monumentaal geheel; voorzien van diverse woontypes, en bestemd voor kleine en grote beurzen (een kwart sociale woningen). Zo kan er een sociale mix ontstaan.

Zouden de architecten soms de geslaagde voorbeelden uit het verleden voor ogen hebben gehad? Dan kan men spreken van continuïteit in kwaliteit. De bouwmeester maakt dat punt hard. ‘Als je La Vignette bekijkt, dan zie je dat er in de nieuwe straat die er gemaakt is, en op dat binnenplein, een nieuwe organisatie van een banaal patroon van blokken is gekomen. In die zin krijg je iets dat onzichtbaar aanwezig is, maar dat door zijn aanwezigheid de totaliteit zodanig verrijkt dat er een nieuwsoortige omgeving ontstaat. En dan nodig ik u uit om bijvoorbeeld naar het woningblok van Alfons Francken in Stuivenberg (uit de jaren dertig, nvdr) te gaan kijken. Daar zou je hetzelfde kunnen zeggen! In feite is dat een appartementsgebouw dat zich in bruine baksteen redelijk voegt in de totaliteit van het bestaande bouwblok. Maar dat door zijn architecturale présence, en zijn oppositie met het park er net tegenover, daar een centrum heeft gegeven aan iets wat tevoren een opsomming van straten en rijwoningen was.’

DOOR JAN BRAET / reporters wim beddegenoodts

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content