De woordafleidkunde is een schone zaak en schenkt de liefhebber veel vermaak. U wist dat al, en knikt nu instemmend. Of u wist dat nog niet – gelukzalige lezer! Welk een wereld van wondere ontdekking staat u op het punt te betreden! En dat allemaal dankzij het Etymologisch woordenboek van het Nederlands, waarvan zopas het tweede deel in het licht is gegeven.

In den beginne was het woord. God Zélf heeft het gezegd, of het althans Zijn geheimschrijver Johannes op Patmos ingefluisterd, dus dat is zo. Wat de singulariteit was vóór die verbale oerknal hoeft ons, anders dan de natuurkundigen met hun Big Bang, niet te interesseren. Wat was er eer er wat was? Voor de taal was er de mannelijke klap met de knots op het vrouwelijke hoofd bij wijze van hofmakerij, waarna de uitverkorene aan heur haar – afijn, deze populaire voorstelling van voorhistorische zaken kent u ook wel. Maar toen er dan eindelijk conversatie mogelijk was, hoe zag die allereerste taal er dan uit? Of beter gezegd: hoe klonk ze – taaluitbeeldingen bestaan immers pas een handvol duizenden jaren, terwijl de homo sapiens al ten minste vijftigduizend, naar door de meeste deskundigen wordt aangenomen zo’n honderdduizend en volgens sommigen zelfs tweehonderdduizend jaar geleden tot de taal kwam.

Daar weten we dus niets van. De hoedanigheden van die eerste met betekenis geladen luchtbewegingen zullen een eeuwig raadsel blijven, wat de vraag niet minder fascinerend maakt. De geleerde mens is dan ook alweer duizenden jaren bezig zich een weg terug naar die met mythen omrankte oorsprong te graven. Bekend is bijvoorbeeld het door Herodotus op schrift gestelde verhaal over de Egyptische farao (595-589 v.C.) Psammetichus II, die een ‘wetenschappelijk’ experiment zou hebben opgezet om de oertaal van de mens te achterhalen.

Daartoe liet hij twee pasgeboren kinderen bij hun moeder weghalen en ze aan de hoede van een herder toevertrouwen. Die kreeg de opdracht ervoor te zorgen dat de zuigelingen a) in leven bleven en b) nooit mensentaal te horen zouden krijgen. Want, redeneerde Psammetichus, als die kinderen dan eenmaal gaan praten, moet dat noodzakelijkerwijs wel in de ongerepte allereerste taal zijn – ze zijn immers nooit ‘besmet’ met ons moderne taalgebruik? De kinderen werden door geiten gezoogd, en de herder sprak nooit een stom woord tegen hen. Na een jaar of twee begonnen ze inderdaad woorden voort te brengen – één woord althans: ze zeiden iets dat klonk als ‘bèkos’. De herder sloeg er eerst geen acht op, maar toen ze, telkens als hij hun stal betrad, steeds maar weer ‘bèkos’ bleken uit te brengen, meldde hij dat aan de farao. Die liet onderzoeken wat bèkos kon betekenen – het was geen Egyptisch woord. Het bleek de Frygische term voor brood te zijn. Psammetichus concludeerde dat het Frygisch derhalve de oudste taal ter wereld was. (Dat de kinderen domweg het gemekker nabootsten van de geiten waartussen ze waren opgegroeid, kwam blijkbaar nooit bij hem op.)

ORIGINES ANTVERPIANAE

Van dit verhaal naar de vermaarde Brabantse humanist en humorist post factum Johannes Goropius Becanus (1519-1572) is eigenlijk maar een kleine stap – ook in de zestiende eeuw had de mensheid zich, al deden de humanisten zeer hun best, nog niet tot strenge wetenschappelijkheid opgewerkt. Deze Jan Gerartsen uit Gorp, een dorp onder de rook van het (tegenwoordig Nederlandse) Hilvaren beek (vandaar zijn gelatiniseerde achternaam), was in zijn tijd een wonder van geleerdheid en sprak vele talen. Hij had in Leuven wijsbegeerte en geneeskunde gestudeerd, en was voor hij zich in 1554 in Antwerpen vestigde geneesheer aan het hof van Karel V geweest. In de Scheldestad werd hij zowel stadsarts als lijfarts van Filips II. Maar de geneeskunde begon hem tegen te staan, en hij wendde zich de taal- en letterkunde toe.

In deze tweede carrière zou hij zijn nog steeds voortdurende vermaardheid verwerven als de man die (in zijn Origines Antverpianae, 1572) de stelling poneerde dat Adam en Eva in het aards paradijs Antwerps hebben gesproken. En de Hof van Eden zou dus ook in Vlaanderen hebben gelegen. Immers, Antwerps, of beter Dietsch, zoals het Nederlands toen veelal nog werd genoemd (des Antwerpenaars zelfverblinding aangaande de algemeengangbaarheid van zijn dialect was blijkbaar ook toen al besmettelijk), betekent ‘d’oudste’ (taal, dus). Zelfs de namen Adam en Eva waren volgens Becanus van oorsprong Brabants. In vertaling: ‘Adam is hetzelfde als Hath-Dam, een dijk die is opgeworpen tegen de haat (…) Eva, dat betekent Eu-Vat, het vat waaruit de mens is voortgekomen; ofwel Eet-Vat, het vat van de eed, want het Woord moest uit haar geboren worden (…).’ Heel mooi is ook deze: het woord natuur komt van na-het-uur/ur, waarbij ur als oer dient te worden opgevat, ‘het begin’, dus natuur is datgene wat er was ‘na het begin’.

Becanus is haast spreekwoordelijk geworden met deze vorm van pseudo- etymologie, en ook na hem zou dit soort linguïstische kabbalistiek (die op zijn minst tot Plato teruggaat) nog worden bedreven. Een en ander heeft, als je het vandaag bekijkt, vooral veel vermakelijks, maar met verantwoord onderzoek heeft het natuurlijk nauwelijks iets uit te staan.

Dat veranderde pas echt in de negentiende eeuw. Aan het eind van de achttiende eeuw was het Sanskriet in Europa’s geleerde kringen bekend geworden, wat de aanzet gaf tot de vergelijkende Indo-Europese taalkunde, die op haar beurt de etymologie van een stevig fundament voorzag. Want dat er zoiets als taalverwantschap bestaat was vanzelfsprekend al veel langer bekend, maar nu kon men echt op veel grotere schaal talen naast elkaar gaan leggen. En dat leverde verbazingwekkende resultaten op. Voortbouwend op het werk van pioniers als Sir William Jones (1746-1794), Friedrich von Schlegel (1772-1829) en Jacob Grimm (1785-1863, ook bekend van de samen met zijn jongere broer Wilhelm gemaakte Duitse-sprookjesverzameling) kon met een weelde van argumenten worden aangetoond dat er, van het Bengaals in Oost-India tot het Gaeilge in West-Ierland, van het Portugees tot het Lets, van het IJslands tot het Afghaanse Pasjtoe, een continuüm van aanverwante talen bestond. (Wie van u in enige taalrichting heeft doorgeleerd herinnert zich misschien het rijtje pitár (Sanskriet), patèr (Grieks), pater (Latijn), fadar (Gotisch), ‘vader’.)

Binnen die aaneenschakeling lieten zich allerlei overeenkomsten zowel als verschillen systematiseren. Bijvoorbeeld, iets dat iedere vakantieganger in Zuid-Europa, mits begiftigd met enige taalkundige interesse, weleens zal zijn opgevallen: de l na een lipklank die je in het Spaans en het Frans hebt, wordt in het Italiaans vaak een i: zo heb je flor en fleur, maar fiore, plaza en place, maar piazza, plañir en plaindre, maar piangere. Of, ietsje dichter bij huis: hebben het Duits en het Nederlands een d voor een klinker, dan krijg je in het Engels gewoonlijk een th: dick/dik/thick, Dieb/dief/thief, Durst/dorst/thirst, Distel/distel/thistle… Heeft echter het Duits een t waar het Nederlands een d heeft, dan krijgt ook het Engels een d: Tier/dier/deer, Tisch/dis/dish, Tat/daad/deed.

FLIKKEN EN FLIKKERS

En zo komen we langzamerhand helemaal op het terrein waar we wezen moeten: de woordafleidkunde, zoals Van Dale ‘etymologie’ in het Nederlands omschrijft. Weliswaar is teruggaan tot de bron onmogelijk, maar na twee eeuwen van intensieve studie is men toch een aardig end opgeschoten bij het ontsluieren van de oude taalvormen waaruit onze huidige woorden zijn voortgekomen. De geïnteresseerde lezer kan zich daar zelf van overtuigen in het Etymologisch woordenboek van het Nederlands ( EWN), waarvan zonet het tweede deel is verschenen. De equipe onder leiding van hoofdredactrice Marlies Philippa, met de onvermoeibare naamkundige en dialectoloog Frans Debrabandere en Arend Quak, is ondertussen voortgeschreden tot het woord kazuifel, deel drie wordt voor volgend jaar herfst in het vooruitzicht gesteld en binnen drie jaar zou de hele onderneming tot een goed einde moeten zijn gebracht.

Daarmee hebben we eindelijk weer een volwaardig én actueel etymologisch naslagwerk – het Etymologisch Woordenboek van J. de Vries & F. de Tollenaere is zeer beknopt en dat van Van Dale aan de oppervlakkige kant. Bovendien staat het Nederlandse taalgebied met het EWN, waarin is uitgegaan van de nieuwste wetenschappelijke inzichten, aan de spits van de ontwikkelingen in het vakgebied, ook internationaal, en twee: voor het eerst wordt in een dergelijk lexicon uitgebreid aandacht geschonken aan betekenisontwikkelingen in het Nederlands, ook in die gevallen waarin het taalgebruik in België en Nederland van elkaar afwijkt.

Maar vooral: wat is dit een leuk boek om in rond te snuffelen! Wist u, om maar eens iets te noemen, dat de met katzwijm aangeduide lichte bewusteloosheid zo is ‘genoemd omdat katten na bijv. een lelijke val maar heel kort versuft zijn’? Dat de ‘niep’ in (in het) geniep te maken heeft met een woordwortel die ‘duister(nis’) moet betekenen (zo was in het Oudengels genip ‘nevel, mist’ en genipan ‘donker worden’)? En dat de Belgische flikken weleens veel te maken zouden kunnen hebben, in etymologisch opzicht dan, met flikkers? Dat zit zo: het staat niet helemaal vast waar het woord flikker van is afgeleid, maar mogelijk van het Bargoense flick, ‘knaap’, dat ook in het Duitse Bargoens (het zogeheten Rotwelsch – vergelijk Kauderwelsch, ‘koeterwaals’) voorkomt. Via het Rotwelsch is Flick in het Frans terechtgekomen: flic, waar het de betekenis ‘politieagent’ kreeg.

Nu we toch bij de letter F zijn: het is opvallend hoeveel woorden die met een ‘f’ beginnen helemaal geen Germaanse woorden blijken te zijn: van fakkel en fazant over feest en fel tot flauw, fluim, fluweel, fout, friet en fruit: ze komen uiteindelijk allemaal uit het Latijn (of via het Latijn uit het Grieks: fazant en fluim, van phlegma, ‘slijm’).

Dat is trouwens helemaal opvallend: niet meer dan, ruwweg, een kwart van de enkelvoudige woorden (dat wil zeggen woorden die geen samenstelling vormen) in onze taal is ‘inheems’, maar liefst 75 procent zijn leenwoorden uit enige andere taal. Wie zich ergert aan mensen die praten van nieuwe tools om de sales out there to the limit te boosten vanwege de targets die gezet zijn, heeft daar misschien wel reden toe – zoals men zelden spontaan applaudisseert voor manifestaties van luiheid, modieusheid of lege gewichtigdoenerij -, maar vecht vermoedelijk tegen de bierkaai (‘kade waar aangevoerd bier wordt opgeslagen’: ‘De uitdrukking ontstond in de eerste helft van de 19e eeuw en heeft betrekking op de bewoners van de Bierkaai ten zuiden van de Oude Kerk in Amsterdam, die als beruchte vechtersbazen bekendstonden’): onze voorouders de Germanen deden al niets anders dan woorden overnemen van het machtige Rome.

Eén (groot) verschil is er evenwel toch: vroeger zou men onbekommerd de seels hebben willen boesten, net zoals men van de shawl een sjaal heeft gemaakt – met andere woorden, het bijgelovige ontzag voor anderstalige spelling die het Nederlands de laatste decennia heeft bevangen bestond toen nog niet. En waar is dat ook goed voor? Ons bolwerk is door de Fransen al even onbekommerd verbasterd tot boulevard (en in die vorm, met de betekenisverandering die het ondertussen had ondergaan, door ons weer teruggeleend) en door de Engelsen tot bulwark. Baas werd in die laatste taal boss, belegeren veranderde in beleaguer, wijting in whiting. Om maar te zwijgen van het Japanse boeriki voor blik, koroekoe voor kurk en soepoitoe voor spuit. Of van het Hongaarse klumpa ( klomp’).

Dat die aanpassingsbereidheid volstrekt irrelevant en zonder enige invloed op onze taal zou zijn, zoals vele neerlandici niet moe worden te sussen, is zeer aanvechtbaar: kijk alleen maar naar de talloze Nederlandse Vreemde-taal-op-reis-boekjes waarin de uitspraakklanken niet volgens het Nederlands, wat toch vanzelf zou moeten spreken, maar volgens een of ander krankjorum semi-Engels systeem worden weergegeven: Non nuotare là, ci sono pulci d’acqua (‘Ga daar niet zwemmen, er zitten watervlooien’) wordt dan non nuotare la, tshi sono pultshi daakwa. Denkbaar is dat we ooit nog met de hud (of de hood) in de hand door het ganse land reizen – maar dat is weer een ander verhaal.

ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK VAN HET NEDERLANDS, DEEL A-E, ONDER HOOFDREDACTIE VAN DR. MARLIES PHILIPPA MET DR. FRANS DEBRABANDERE EN DR. AREND QUAK, AMSTERDAM UNIVERSITY PRESS, AMSTERDAM, 725 BLZ., A 55. ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK VAN HET NEDERLANDS, DEEL F-KA, ONDER HOOFDREDACTIE VAN DR. MARLIES PHILIPPA MET DR. FRANS DEBRABANDERE EN DR. AREND QUAK, AMSTERDAM UNIVERSITY PRESS, AMSTERDAM, 659 BLZ., A 55.

Herman Jacobs

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content