Aan idealen heeft het de nationalistische dichter Wies Moens nooit ontbroken. Zijn ?Memoires? illustreren hoezeer zijn ideologie hem verblindde en hem politiek en literair naar een impasse leidden.

Zo goed als alle bestaande literatuur over de dichter en nationalist Wies Moens (1898-1982) is tendentieus en hagiografisch. Dat schrijven Olaf Moens en Yves T’Sjoen, twee wetenschappers van de Universiteit Gent, die zopas de uitgave bezorgden van Moens’ ?Memoires?. Hun uitvoerige inleiding bij deze publicatie is dan ook zowat de eerste degelijke studie over Moens. Nog altijd is de man een voorwerp van controverse, een verfoeilijke ?zwarte? voor de enen, een na te volgen profeet voor de anderen. Dat heeft Moens ook aan zichzelf te danken, onder meer door zich in de laatste decennia van zijn leven de adoratie van een extreem-rechtse fanclub te laten welgevallen, onder meer door in de jaren zestig te publiceren in Dietsland-Europa, het tijdschrift van het extremistische Were Di.

Dat alles schaadde de historische figuur Moens. Zolang zijn persoon politiek inzetbaar wordt geacht, pro of contra, zit de kennis over hem gevangen in een zwart-wit-beeld vol vertekeningen en anachronismen. Vorig jaar bestond Mark Grammens het zelfs om in zijn tijdschrift Journaal te beweren dat Paul van Ostaijen, een generatiegenoot van Moens, ?in stijl en literair-historische betekenis? niét ?de meerdere van Wies Moens? was. Het is een absurde bewering die meer zegt over Grammens dan over Moens of Van Ostaijen.

De Moens-studie kent nog een tweede probleem : diens rijke archief is moeilijk toegankelijk. Het bevindt zich nog altijd bij diens erfgenamen, die er zuinig op zijn om het precies voor extreem-rechtse manipulatie te behoeden. De jonge vorsers Olaf Moens (geen familie van Wies, maar ironisch genoeg wel van diens vrouw) en Yves T’Sjoen konden de erfgenamen wel voldoende vertrouwen inboezemen. Daarvan is de publicatie van de ?Memoires? het (eerste) resultaat.

Wies Moens schreef deze herinneringen kort na de Tweede Wereldoorlog, op een moment dat hij in alle opzichten in een volledige impasse verkeerde. Hij leefde toen ondergedoken want hij werd door de justitie opgespoord (zij het niet fanatiek) omwille van zijn wel zeer voyante collaboratie tijdens de Duitse bezetting, als directeur van de culturele uitzendingen van Zender Brussel, de door de nazi’s gecontroleerde nationale radio-omroep. In 1947 werd Moens ter dood veroordeeld, waarna hij naar Nederland vluchtte, waar hij bij Limburgse karmelieten een baan als leraar kreeg. Nooit keerde hij nog naar België terug.

VOOR DE DIETSE STAM

Moens werkte zijn ?memoriaal? nooit af : het verhaal houdt op in de eerste helft van de jaren twintig. Voor het vervolg wou Moens zijn persoonlijke archief consulteren en daar kon hij toen, vanuit de illegaliteit, niet bij. Dat hij er achteraf, in rustiger tijden, nooit aan verder werkte, bevestigt dat deze tekst voor Moens een zeer tijdsgebonden, apologetische functie had. Hij wou er zichzelf mee verrechtvaardigen, het was een manier om, tegen de tijd in, zijn gelijk te bevestigen.

Dat deze herinneringen in tempore suspecto tot stand kwamen, maakt ze net interessant. Ze waren bedoeld als eenuiteraard subjectief en soms gemanipuleerd getuigenis over de feiten, inzichten en opinies die hem hadden gevoerd naar de situatie waarin hij zich bevond toen hij ze schreef. Daarin ligt hun historische bronwaarde. Ze geven vanuit Moens’ eigen standpunt een beeld van zijn ideologisch traject. Veel andere redenen om deze tekst te appreciëren bestaan er overigens niet. Het gaat om soms al te wijdlopig, onevenwichtig gecomponeerd, nauwelijks literair te noemen proza. Maar zelfs het schoonschrift dat Moens beoefent in de eerste hoofdstukken van de memoires, heeft een betekenis. Het geeft aan dat hij dit de gepaste stijl vond om zijn jeugdjaren te beschrijven. Die schoonschrijverij sluit naadloos aan bij het idyllische beeld dat hij van die tijd wil oproepen.

Deze idyllische kindertijd heeft Sint-Gillis bij Dendermonde als decor, waar Moens aan de vooravond van de twintigste eeuw werd geboren als zoon van een bakker. Hij studeerde in het (Franstalig) katholiek onderwijs in Dendermonde en kwam al vroeg in contact met de Vlaamse beweging, met de katholieke flamingant Lodewijk Dosfel als mentor. Dat katholicisme zou Moens nooit afzweren, maar in tegenstelling tot Dosfel opteerde hij niet voor een Vlaams-nationale, maar voor de Groot-Nederlandse, ?Dietse? gedachte. Daarom is hij in de letterlijke zin ook geen Vlaams-nationalist ; de natie waarnaar hij refereerde, was het hele Dietse volk (?stam?, ?ras?), dat behalve Vlaanderen ook Nederland en Frans-Vlaanderen omvatte. Moens bleef daarin altijduiterst consequent.

Moens was zestien toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, een periode die de Vlaamse beweging in een stroomversnelling bracht. Al een paar decennia eisten de flaminganten zonder resultaat de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Wat België hen niet gaf, kregen ze in 1916 wel van de Duitse bezetter. Dat kaderde in de Flamenpolitik. Met geld, bescherming en politieke steun lokten de Duitsers het flamingantisme in de collaboratie. Zo wilden ze de Belgische staat verzwakken en een tegengewicht voor de Britse en Franse invloed creëren. Het flamingantische activisme, dat vooral jongeren aantrok, hapte toe.

KUNST IS POLITIEK

Eén van de eerste studenten die zich bij de zogeheten Von Bissing-universiteit kwamen aanmelden was Wies Moens ; Dosfel accepteerde er een professoraat. Moens’ (bescheiden) activisme werd hem na de oorlog zwaar aangerekend door de Belgische justitie. Na een lang voorarrest werd hij eind 1920 veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, maar hij kwam al na bijna drie maanden weer vrij. Ondertussen had hij enkele dichtbundels en vooral zijn geruchtmakende ?Celbrieven? (1920) gepubliceerd. Zijn snel groeiende literaire faam bezorgde Moens bekendheid als martelaar voor de Vlaamse zaak, net als andere activisten als Dosfel en August Borms of de piepjonge Herman van den Reeck, die tijdens een 11-juli-optocht in 1920 in Antwerpen tijdens een treffen met de politie werd doodgeschoten.

Het activisme was een van de stromingen waaruit onmiddellijk na de oorlog een radicale politiek-artistieke kern groeide, die inspiratie opdeed bij het internationale modernisme en zichzelf als een avant-garde opwierp. Die kern bestond uit sterk utopisch en revolutionair geïnspireerde wereldverbeteraars : flaminganten, antimilitaristen, communisten, anarchisten, internationalisten en andere idealisten, zoals feministen of ijveraars voor seksuele bevrijding.

In de kunst vonden deze bevlogen idealisten een kanaal om gestalte te geven aan hun abstracte, rozige toekomstdromen. Ze kozen voor de kunst omdat ze daarin konden realiseren wat hen in de politieke werkelijkheid niet lukte. Bovendien was dit de enige discipline waarin deze jonge intellectuelen met enige kans op succes een monopolie konden opeisen. Ze hadden daar hoe dan ook weinig alternatieven voor, want in de dagelijkse politiek telden ze niet mee. Het kan bijgevolg een wat bedrieglijke indruk wekken dat de tekstbezorgers van Moens’ ?Memoires? diens politieke en literaire betekenis in gescheiden hoofdstukken behandelen, want beide zijn onlosmakelijk met elkaar vervlochten.

Uit dat idealistische modernisme ontstond in de literatuur het humanitaire expressionisme, met Moens als voorman en verder nog onder anderen Marnix Gijsen, Achilles Mussche en Victor Brunclair. De titel van Moens’ poëziedebuut uit 1920 is veelzeggend : ?De boodschap?. Die doet meteen denken aan de twee jaar eerder verschenen bundel ?Het sienjaal? van Paul van Ostaijen, waarmee de humanitair-expressionistische poëzie in Vlaanderen zich voor het eerst had gemanifesteerd.

Wat een avant-garde in de kunst beweert te zijn, is in maatschappelijke termen een elite, in politieke termen een leiding. Nee, deze idealistische wereldverbeteraars waren niet noodzakelijk democraten. Als het over henzelf ging, werden zij niet door veel bescheidenheid gehinderd. Zij meenden dat ze het Licht hadden gezien en daarom in de voorhoede plaats mochten nemen als sienjaal-gevers, dragers van de blijde boodschap en profeten van de nieuwe wereld. Zo spraken zij, via de kunst, tot het volk. Want van dat volk meenden zij dat het dom, achterlijk en cultuurloos was en dringend moest worden opgevoed. Dat verklaart ook de uitgebreide cultureel-educatieve actie van veel van deze idealisten, ook Moens, bijvoorbeeld via volkshogescholen.

OPVOEDING VAN HET VOLK

In diezelfde geest bedreef het Vlaamsch Volkstooneel van Oscar de Gruyter een vormingstheater avant la lettre. Na zijn gevangenschap kwam Wies Moens daar in dienst, gaf het gezelschap een uitgesproken katholieke signatuur, maar verliet het al snel na een intern conflict. Moens ging van zijn pen leven en legde zich toe op de uitbouw van een nationalistische, Groot-Nederlandse ideologie, waarin hij een uitgesproken antidemocratisch accent legde. Moens geloofde dat een organische volksgemeenschap een eigen ordening behoefde in een solidaristische of corporatistische structuur, waarin elke stand van de samenleving over een vaste, natuurlijke plaats beschikte, met een autoritaire leiding aan het hoofd. Want de massa achtte hij te manipuleerbaar en vooral te weinig ontwikkeld opdat ze inzicht kon krijgen in haar eigen belangen daarover zou de elite wel in haar plaats beslissen.

Dat alles samen levert een (in de conventionele betekenis) fascistische ideologie op, die bij voorkeur op revolutionaire wijze zou worden gerealiseerd. Voor idealisten als Moens overbrugde dat revolutionaire, potentieel gewelddadige karakter het spanningsveld tussen enerzijds hun hooggestemde utopieën en anderzijds hun feitelijke politieke onmacht. Want de democratische weg, het algemeen stemrecht, had niet tot de gewenste maatschappelijke veranderingen geleid en integendeel de traditionele politiek nog versterkt. Gemakshalve werd het volk dan maar onbekwaam verklaard : daarom moest het ook nog worden ?opgevoed?.

Wies Moens vond een geestesgenoot in Joris van Severen, met wie hij in het begin van de jaren ’30 het Verdinaso oprichtte. Maar hij brak met Van Severen toen deze zijn ?nieuwe marsrichting? insloeg, waarmee een Belgicistische oriëntering in de plaats kwam van het aanvankelijke Dietse perspectief. Moens concentreerde zich vervolgens weer op het doctrinaire werk, vooral in zijn blad Dietbrand. Zijn poëzie degradeerde steeds explicieter tot een propagandavehikel van zijn politieke ideeën. En door de opgang van het Vlaams-nationalistische VNV van Staf de Clercq, sukkelde de Dietser Moens ook binnen het extreem-rechtse kamp steeds verder in de marginaliteit.

Na 1940 werd hij nog even bruikbaar geacht, als volksnationalistisch propagandist bij Zender Brussel. Toen Moens daar eind 1943 opstapte, was hij politiek geheel en al een anachronisme geworden, maar hij bleef tenminste consequent. Hij ging bij de radio weg omdat hij zich realiseerde dat de nazi’s de Vlaamse collaborateurs misbruikten voor hun eigen doeleinden. Het was immers absoluut niet de bedoeling dat er in het toekomstige, door Duitsland gedomineerde Europa een zelfstandige Vlaamse, laat staan Dietse staat zou ontstaan. Ook de leiding van het volop collaborerende VNV besefte dat, maar verzweeg het voor haar achterban en zette tegen beter weten in de dienst aan de Duitse bezetter voort.

Eind 1944, bij de bevrijding van België, was er niets waarop Moens nog kon hopen. Het schrijven van zijn herinneringen was het ultieme middel om nog iets van zijn gedachtengoed te redden : door het in zijn eigen levensloop te verankeren. Dat was het enige wat er in de praktijk nog mee aan te vangen viel.

DE VERLOREN IDYLLE

Wies Moens was op het juiste moment geboren om de hedendaagse lezer via zijn herinneringen te kunnen gidsen doorheen de veranderingen die de Vlaamse beweging sinds het begin van de eeuw onderging. Die transformatie is tweeërlei : het flamingantisme ontwikkelde zich van een taalbeweging tot een nationalistische beweging en kreeg, parallel daarmee, een uitgesproken anti-Belgisch en antidemocratisch karakter. Deze fase begon kort vóór de Eerste Wereldoorlog, toen het flamingantisme in het slop zat, want met de vernederlandsing van de Gentse universiteit werd het niks en het Belgische establishment saboteerde de uitvoering van de bestaande taalwetten.

Frustratie legt de basis voor radicalisering. Het al eerder ontstane anti-Belgicisme nam tijdens de Eerste Wereldoorlog nog extremere vormen aan. Dat was zo met Cyriel Verschaeve achter het IJzerfront, en het gold zeker voor de activistische jongelui. Bovendien ontbrak de matigende invloed van de klassieke Vlaamse beweging, omdat de gematigde ?passivisten? zich voor de duur van de oorlog uit de politieke strijd hadden teruggetrokken. Het activisme riep in 1917 zelfs de onafhankelijkheid van Vlaanderen uit. Na de oorlog konden de frustratie over het mislukte activistische avontuur en het ressentiment omwille van de anti-activistische repressie, het radicalisme allerminst temperen.

Uit Wies Moens’ ?Memoires? blijkt hoezeer de oorlog een mentale schok had veroorzaakt : het was de moderne, technologische wereld die op een destructieve wijze zijn intrede deed. Daar tegenover stelde Moens de verloren idylle van zijn jeugd : een harmonisch, overzichtelijk, premodern universum, vol gezapigheid, peis en vree, waarin alles en iedereen zijn plaats en functie had. Daarin was al een eerste barst gekomen, aldus Moens, toen de partijpolitiek zijn intrede deed in Sint-Gillis. In het spoor van de schoolstrijd raakte de lokale gemeenschap verdeeld in katholieken en liberalen, volgens Moens vooral als gevolg van de katholieke onverdraagzaamheid. En daar kwam die oorlog bovenop de eerste confrontatie ?sinds mensenheugenis? van de Belgische bevolking met het verschijnsel oorlog. Moens beschrijft het in scènes vol dood en verwoesting, bombardementen en vluchtende mensen. De idylle lag aan scherven.

De Vlaamse beweging was toen geëvolueerd tot een cultuurflamingantisme, dat méér wou dan alleen taalwetten afdwingen. De reden daarvoor lag ongetwijfeld mee in de invoering van het algemeen stemrecht (1893). Dat maakte van de laagste bevolkingsgroepen politieke medespelers en ook de flaminganten zouden voortaan met hen rekening moeten houden. Een taalideologie volstond niet langer. Zo kreeg de Vlaamse beweging een volkse achterban opgedrongen. Maar wat bakkerszoon Moens van dat volk zag, was verpaupering, uitbuiting en achterlijkheid, de miserie van Arm Vlaanderen, waarvan Hamme, vlakbij Dendermonde, een archetype was.

Dat was het volk dat moest worden opgevoed via culturele verheffing. Voor die actie moest een ideologie worden bedacht, die de strikte taalkwestie oversteeg en het volk doctrinair in zijn geheel kon omvatten. Daaruit ontstond het nationalisme. Moens definieerde het probleem, net als vele flaminganten, in termen van culturele achterlijkheid. Daaruit groeide als vanzelf een elitaire visie, want vanuit deze diagnose konden alleen de cultureel ontwikkelden recht van spreken krijgen. Als zieners en profeten moesten zij in naam van het volk optreden. En autoritarisme is het logische uitvloeisel van het elitarisme.

NOOD EN VERWARRING

De lectuur van Moens’ ?Memoires? levert nog een verrassend inzicht op. Want waarom koos hij precies voor de autoritaire en solidaristische variant van het nationalisme ? De hypothese dringt zich op dat Moens dit zag als een middel om de idyllische, harmonische wereld van zijn jeugd, die was verdwenen als gevolg van partijpolitiek, oorlog en massademocratie, weer op te bouwen. Dat verzwonden, ?natuurlijke? universum vond een synthese in het zoemwoord volksch. Het kreeg een surrogaat in de solidaristische utopie, een als organisch voorgestelde maatschappij-ordening, waarin iedereen binnen zijn sociale stand weer een vaste, gegarandeerde plek kon verwerven in een conflictloze samenleving.

Paradoxaal genoeg heeft Moens’ Groot-Nederlandse oriëntering daarin niet erg veel belang, hoezeer de Dietse zaak voor Moens zelf een ideologisch breekpunt vormde, bijvoorbeeld in zijn contact met Van Severen. In de nationalistische doctrine bleef de factor (Noord-)Nederland in de relatie tot het door zijn Nederlandstaligheid bepaalde Vlaamse volk altijd flou, verward en dubbelzinnig. Dat was al zo bij de ?vader van de Vlaamse beweging?, Jan Frans Willems, en het is vandaag niet anders. De flamingantische belangstelling voor Noord-Nederland is meer een kwestie van conjunctuur dan van ideologie : wanneer het de Vlaamse beweging niet goed ging, zocht ze steun in het Noorden en werd ze Groot-Nederlands, ging het haar wel goed, wel, dan niet.

Voor zijn idealen zette Moens alle zeilen bij, zijn gedichten inbegrepen. Daarom begreep hij Paul van Ostaijen niet meer, wiens ?Het sienjaal? nochtans zijn grote voorbeeld in de bevlogen, humanitair-expressionistische poëzie was geweest. Maar al kort na 1918 was de gedesillusioneerde activist Van Ostaijen gaan twijfelen aan dat idealisme. Hij realiseerde zich dat idealisme alleen leidde tot verblinding voor de realiteit en zo van individuen onmenselijk grote offers eiste. De geschiedenis van zowel het stalinisme als van het fascisme zouden hem daarin meer dan hem lief was gelijk geven.

Van Ostaijen ruilde het idealisme in voor een kritisch scepticisme, verliet de actieve politiek en trok zich terug in een autonome, op zichzelf staande literatuur, die niet langer diende als kruiwagen voor persoonlijke gemoedstoestanden of politiek engagement. Zo maakte hij het onderscheid tussen zijn ?organisch expressionisme? en het aan de politiek dienstbare ?romantisch expressionisme? van Wies Moens. En toen in 1921 Van Ostaijens ?Bezette stad? verscheen, werd Moens daar inderdaad ?tureluursch? van. Hij zag in de bundel alleen een literair spelletje. Hij merkte er wel een expressie van de eigen tijd in op, maar vond dat de poëzie ?boven dien nood en die verwarring uit? moest uitstijgen. Hij bedoelde : een gedicht mag niet in ?het heden? blijven hangen, maar moet er een eeuwig en absoluut ideaal tegenover stellen.

De ironie wil evenwel dat de poëzie van Van Ostaijen, bij diens leven zo goed als volstrekt geïsoleerd in het literaire bestel, vandaag nog altijd perfect lees- en genietbaar is. Dat is allerminst het geval met Moens’ gedichten. Moens mocht wel denken dat hij zijn poëzie aan het heden kon onttrekken, toch is ze vandaag niet meer dan een tijdsdocument. Maar hij had haar dan ook dienstbaar gemaakt aan zijn politieke strijd door er een megafoon voor utopieën van te maken, die allerminst eeuwig, maar integendeel bijzonder tijds- en contextgebonden bleken te zijn.

Dat was al zichtbaar in de jaren dertig. Al te veel holle retoriek, vond de kritiek toen. ?Romantische zelfingenomenheid,? meende Marnix Gijsen. ?Gelul? en ?nietszeggend geouwehoer?, schreef Eddy Du Perron. Niet alleen persoonlijk of in zijn politieke ideeën, maar ook in zijn poëzie bekocht Wies Moens zijn idealisme al in de jaren dertig met verblinding, wereldvreemdheid en marginaliteit. Maar hem kon het weinig schelen. In 1963 dichtte Moens nog : ?Dichter of redenaar, het laat me koud. / Spreekt liever thans van de betekenis / die aan hem toekomt in politicis.? Dat is een opinie, niet eens poëzie. De bundel waarin dit vers staat, draagt niet zonder reden de titel ?De verslagene?.

Marc Reynebeau

Wies Moens, ?Memoires?, bezorgd door Olaf Moens en Yves T’Sjoen, Meulenhoff-Kritak, Amsterdam-Antwerpen, 354 blz., 998 fr.In het Dendermondse Zwijveke-museum loopt tot 2 maart een interessante tentoonstelling over Wies Moens.

Wies Moens : profeet van een nieuwe, betere wereld.

Het schoolrapport van Aloïse Moens uit 1909 : voorbeeldig leerling.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content