‘Vrije val’ van debutante Saskia de Coster moet het hebben van sfeer en intuïtie, beeldenrijkdom en durf. Maar jongleren met oerbegrippen levert niet per se een beklijvend boek op.

Vrije val. Het is een mooi oxymoron, dat groot optimisme en grote zwartgalligheid in zich verenigt. De val als paradoxale vrijheid (bijvoorbeeld van de zwaartekracht, waarzonder vallen en het bijzondere gevoel van vrijheid dat dat teweeg kan brengen overigens niet mogelijk zouden zijn). En vrijheid als de kolk die je naar beneden zuigt. Dat deze associaties meer zouden zijn dan, op zijn best, verheven banaliteiten, ach nee. Maar hetzelfde geldt daarom niet voor het boek dat al op zijn omslag tot zulke bespiegelingen aanzet. En het is prettig als een auteur weet waar zij heen wil – iets wat je toch mag verwachten bij een zo evident programmatisch te duiden titel als de jonge Saskia de Coster (°1976) voor haar debuutroman gekozen heeft.

Maar dat valt dus tegen. Of, nou ja, tégen – ‘weten’, ‘ergens heen willen’, het blijken concepten die voor De Coster eenvoudigweg niet ter zake doen. Vrije val is een boek dat het van sfeer en intuïtie moet hebben, van stijl en eigenzinnige zinnen, van beeldenrijkdom en durf. Om met dat laatste te beginnen: Saskia de Coster schrijft zoals een kind zou tekenen, als het tekenen kón. Met onbeholpenheid hoeft ze niet te koketteren, haar zinnen stáán er, zelfbewust en eigenaardig. Het kinderlijke aan haar boek is de grote fantasie die eruit spreekt, en de durf, of het naturel, om zich verder aan literaire conventies volstrekt niets gelegen te laten liggen. Een klassieke plot is in Vrije val in geen zeven wereldzeeën te bekennen – veel meer dan dat hetgeen lijkt te gebeuren zich op een oneindig groot schip midden op de oceaan afspeelt, kom je niet te weten. Vindt wat er beschreven wordt plaats in de geest van een verteller, zoals bij een ‘gewoon’ boek het geval is, of in de geest van de romanpersonages? Is het fictie of dubbelfictie? En hoeveel van die personages zijn er eigenlijk?

Vragen, vragen. En grote moeite om haar lezers de kans te geven die te beantwoorden, getroost de auteur zich niet. De vingerwijzing in de volgende zinnen is onmiskenbaar: ‘De diepere zin achterhalen, dat was niets voor Charlotte. Op school kon ze uren met een krijtje in haar hand voor het bord staan, maar de som bleef niet kloppen en de lerares bleef zuur kijken. De stem zal mij komen halen, mij meevoeren in de wind.’

Charlotte – dat is dan toch een van de weinige dingen die vaststaan – is een reuzin, een centraal massief op twee voeten. Hoe zij op het schip is terechtgekomen, daarover straks. Zij zit er niet alleen: er is ook nog een jongen, die zij Atlantis noemt. Diens fysieke verschijning is even buitenissig en onmogelijk als de hare: gesuggereerd wordt dat hij van rubber is. Nu eens zitten beiden in het ruim van het onbestaanbare schip – waarvan ik niet hoop dat het als metafoor voor ‘de wereld’ is bedoeld, al wordt iets dergelijks op zeker moment helaas toch wel vrij nadrukkelijk gesuggereerd – verschanst tegen de zwermen bloeddorstige vogels die het op hun leven, of althans op hun vlees en bloed gemunt hebben (de facto dus op het zéér stoffelijke omhulsel van Charlotte, die beslist niet van rubber is), dan weer kunnen ze zich zonder gevaar voor lijf en leden bovendeks vertonen.

WELLUST VAN HET BIZARRE

Het tweede van de vijf hoofdstukken lijkt de voorgeschiedenis van Charlotte te vertellen. Opnieuw geeft De Coster zich over aan de wellust van het bizarre: onbekommerd worden in dit verhaal Oud-Griekse sferen vermengd met het Vlaanderen van de jaren vijftig – of althans, wat je je daar zoal bij voorstelt, als je zelf het antieke Griekenland noch de nabloei van het rijke roomse Vlaanderen hebt beleefd, iets wat a fortiori voor de schrijfster geldt. Noties van godsdienstwaanzin, een gratuite verwijzing naar Van Ostaijen, natuurmystiek, een geboorte beschreven als een duivelsuitdrijving (of vice versa) – saai is dit boek in ieder geval niet. Of, althans, het geeft zijn lezers niet de gelegenheid behaaglijk lezend op de bank achterover te zakken als in een warm schuimbad.

In de daaropvolgende drie hoofdstukken worden de hoofdbrekens er niet geringer op. Het middelpunt – als het dat is – van het schip waarop en waarin Charlotte en Atlantis eindeloos rondzwerven, blijkt een soort omgekeerde, want verslindende anus mundi. We krijgen een van bloed en geweld doordrenkte episode waarin ‘de president’, van wie ook al in het eerste hoofdstuk sprake was, een rol speelt, en die verteld wordt door een ‘ik’ die misschien Atlantis is . Om u een proefje van dit boek te geven, dit is hoe die episode eindigt, vlak voor de ‘ik’ het bewustzijn lijkt te verliezen:

‘Het heelal. Ik tol mee. Pijn die bedwelmt, zenuwdraden doorknipt, bloed buiten zijn baan jaagt. Wormen zuigen zich vol, de zwarte aarde drinkt. Als een fles word ik leeggegoten.

Een gat in de wand. Vuur rolt als een vloedgolf vanachter de open deur. Beenhard daglicht. Het priemt tot in mijn hersens, als een naald die in een slakkenhuis kotert. Zij staan naast mij.

De man spreekt. Kijkt mij dwingend aan. Wat wil hij zeggen?

“Geef u over.”

“Over”, herhaal ik, “over. U geef ik over.” De woorden wellen op in mijn mond.

En de menigte wuift en de futloze vingers wenken de stemmen en de doden en de lucht is vol gezoem.’

Ten slotte verschijnt in het laatste hoofdstuk een nieuw personage: Konrad. Hij moet een soort spion zijn van ‘de president’ en spreekt over Charlotte en Atlantis als over ‘de twee veroordeelden’. Hun straf is rond te zwalken op het oneindige schip. Hij spiegelt hen bevrijding uit hun drijvende gevangenis voor, als ze maar ‘meewerken’. Dat wil zeggen: als ze zich laten herkneden naar de normen en opvattingen die hij vertegenwoordigt. Het loopt niet goed met Konrad af, dat spreekt vanzelf. ‘Het lichaam is een sleutel tot ons gedrag’ – hoezeer hij gelijk heeft, vermag deze dorre, mummieachtige man zelf niet te bevroeden. Hij verdwijnt in het labyrintische ruim van het schip, in vrije val zo u wilt, overweldigd door de lichamelijkheid van de twee mensen die hij kwam berispen .

Dat laatste is althans mijn interpretatie – waarvoor ik mij overigens ook baseer op een intrigerende korte tekst van Saskia de Coster die te vinden is op de op het achterplat van Vrije val vermelde website www.vilt.net/vrijeval. In antwoord op een vraag van de Nederlandse critica Marja Pruis zegt ze daarin onder meer:

‘Zoals u schrijft, zijn er geen echte personages van vlees en bloed. Te veel van vlees en bloed en beeld wellicht. Dat is misschien het bevreemdende, dat de personages slechts tweedimensionale soap/Big Brothertypes zijn, uitvergroot en daardoor tegelijk ook wat abstracter. En dat slag mensen is meestal terug te vinden op tv of in Privé, maar niet op een schip. De relaties tussen Charlotte, Atlantis, hun vroegere minnaars en de andere wezens zijn erg belangrijk, en hun lichamen spelen daarbij een grote rol. Tsja, het is pure soap. Met opheffing van allerlei cultureel opgelegde tweedelingen. De hele kwestie cultuur-natuur zit er, denk ik, wel in. Hoe zuiver, absoluut, onvoorwaardelijk, absurd kan het allemaal zijn? Charlotte bijvoorbeeld, denkt heel rechtlijnig, logisch en toegewijd, maar wordt wel afgestraft. Ook Atlantis overschrijdt de grens van het cultureel tolereerbare, en wil het absolute. Straf. Het absolute en magische, dat is misschien wel de kern, want er zijn toch allerlei geheime verbonden tussen hemelgewelf en aardkluit. Zegt u het maar als ik zever.’

Tja. Op zichzelf is het zeker verdienstelijk – of nee, dat klinkt al snel zo betuttelend -, op zichzelf stemt het zeker tot erkentelijkheid dat Saskia de Coster althans van alles probéért in haar boek. Niets ten nadele van de ‘klassieke’ roman – dichte drommen prulschrijvers en -schrijfsters bewijzen dat het vervaardigen daarvan lang niet ieders werk is – maar ja, daar zijn er wel al érg veel van geschreven. Alleen is het gevaar van de soort literatuur die De Coster dan prefereert dat die snel haar spankracht verliest. Waarom gebeurt er wat er gebeurt? Is er een dwingende, organische reden voor? Het spelen met archetypen en het naar eigen idiosyncratisch inzicht vervormen van in mythen overgeleverde verhaalstof, zoals zij doet, levert, als het goed is, sterke beelden op, en die zijn in Vrije val dan ook bij het dozijn te vinden – zoals gezegd, een goede zin op papier zetten kan deze schrijfster wel. Maar echt een goed verhaal vertellen? Leven dood bloed lichaam eten vliegen: jongleren met oerbegrippen resulteert niet per se in een beklijvend boek.

Waarmee niet gezegd wil zijn dat Vrije val uiteindelijk als humbug door de mand valt. Welnee. Maar iets meer van het gebeeldhouwd laconieke dat bijvoorbeeld te vinden is in de al even bizarre roman Pigafetta van de jonge Duitse Felicitas Hoppe (die zich ook op een schip afspeelt), zou dit boek geen kwaad hebben gedaan. En iets minder van de bijouterie prosatrice van een mindere Verhelst ook niet.

Herman Jacobs

Saskia de Coster, ‘Vrije val’, Bert Bakker, Amsterdam, 166 blz., E 14,50.

Saskia de Coster schrijft zoals een kind zou tekenen, als het tekenen kon.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content