Hij daalde met de twee Stenen Tafelen de berg Sinaï af; won als een Joodse prins de helse wagenrennen in het Romeinse Circus Maximus; schilderde hemelse fresco’s op het plafond van de Sixtijnse Kapel tot zijn rug er krom van was; voerde, dood op zijn paard gebonden, zijn Spaanse manschappen naar de overwinning tegen de Moorse veroveraars.

Wie Charlton Heston zegt, denkt spontaan aan kolossale figuren als Mozes, Ben-Hur, Michelangelo, El Cid – en zelfs aan de stem van God. Voor wie opgroeide in de jaren vijftig of begin jaren zestig incarneerde Heston als geen ander de held uit één stuk, liefst in groots opgezette breedbeeldspektakels waarmee Hollywood de concurrentie aanging met het opmarcherende kijkkastje. Heston had dan ook wat de Fransen la gueule de l’emploi noemen: met zijn atletische fysiek (in zijn beginperiode als worstelend acteur kwam hij aan de kost als naaktmodel op de kunstacademie) en zijn heroïsche profiel met vastberaden kin en brede kaaklijn leek hij wel voorbestemd om te excelleren in oudtestamentische verhalen, historische legenden en Shakespearedrama’s.

Hoewel de kranige Heston zijn heldhaftige exploten voortzette in de rampenfilmcyclus uit de jaren zeventig ( Earthquake; Airport 1975) en hij actief bleef tot de ziekte van Alzheimer de overhand kreeg, is hij een echt icoon van de fifties, toen alles nog goed ging met het Amerika waarvan hij de waarden – inzonderheid de individuele vrijheid te allen prijze – uitvoerig propageerde. De jonge lezer zal hem daardoor helaas vooral herinneren als de frêle maar nog altijd fanatieke voorzitter van de National Rifle Association die door regisseur Michael Moore in zijn demagogische docu Bowling for Columbine (2002) genadeloos in zijn hemd wordt gezet. In het politieke spectrum bevond deze rabiate Republikein zich inderdaad uiterst rechts, maar dat belette hem niet om in zijn verdediging van de vrije meningsuiting geregeld ‘linkse’ (althans naar Amerikaanse normen) standpunten in te nemen, zoals in zijn ijver voor overheidssteun aan de kunsten. Hij was inderdaad een bewonderaar van Ronald Reagan en Barry Goldwater, maar hij noemde de radicale Vanessa Redgrave net zo goed de grootste levende actrice en was al van bij het begin van de burgerrechtenstrijd een actieve supporter van Martin Luther King.

Ook zijn volstrekt onberispelijke privéleven (hij bleef tot aan zijn dood getrouwd met het eerste meisje met wie hij een afspraakje maakte) kan in het Hollywood van de zedenverwildering bijkans als een vorm van heroïsme worden beschouwd.

Heston ging er prat op dat hij – anders dan de meeste collega’s, die de hulp inroepen van een ghostwriter – eigenhandig zijn in 1995 verschenen autobiografie In the Arena schreef. Sinds 1956 hield hij ook een dagboek bij over zijn professionele activiteiten. Zijn overpeinzingen van de eerste twintig jaar liet hij in 1978 bundelen in het boek The Actor’s Life, dat op minstens twee vlakken echt revelerend is. Het getuigt van Hestons grote loyauteit ten aanzien van briljante regisseurs die als rebelse outsiders frontaal botsten met het Hollywoodsysteem waarvan hij zelf de verpersoonlijking was. Zo gebruikte hij zijn macht als box office-ster om Orson Welles de kans te geven in 1958 nog een ultieme Amerikaanse film te draaien, Touch of Evil, en verdedigde hij (met wisselend succes) de in ongenade gevallen wonderregisseur tegen de bemoeienissen van Universal Studios. Jaren later sprong hij ook in de bres voor Sam Peckinpah tijdens de moeizame productie van de western Major Dundee (1965), die uiteindelijk zwaar verminkt in de bioscoop belandde.

Het pleit ook voor de ogenschijnlijk zo zelfverzekerde Heston dat hij zelfs tijdens zijn volle supersterdom geplaagd werd door twijfels en onzekerheid over zijn kunnen, dat hij met vallen en opstaan zijn ambacht bleef bijschaven en nooit zichzelf spaarde.

Patrick Duynslaegher

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content