Zopas verscheen het vijfde jaarboek over de armoede. Ondanks de cijfers oordelen de auteurs opvallend mild over het beleid.

OP VIER JAAR tijd nam het aantal bestaansminimumtrekkers in ons land toe met ruim twintigduizend. In 1992 waren het er 53.874 en op 1 januari van dit jaar 74.798 : een stijging met 39 procent. Voor de regering en de vele mensen en organisaties die tegen de armoede in het verweer zijn, signaleren deze cijfers dat een betekenisvolle minderheid van de bevolking zich in een maatschappelijke noodsituatie bevindt en dat hun aantal veeleer toe- dan afneemt. Immers, sinds 1990 wordt het record bestaansminimumtrekkers jaar na jaar gebroken. De cijfers inspireren Jan Vranken, Dirk Geldof en Gerard Van Menxel (UFSIA) in het jongste Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting tot verantwoorde somberheid. ?Het blijft een onrustwekkende evolutie dat steeds meer mensen een beroep moeten doen op de twintig jaar oude OCMW’s.?

Het aantal personen dat van een residuele uitkering moet leven, ligt echter aanzienlijk hoger dan 74.798. Als er ook de bejaarden met een minimumuitkering en de personen ten laste worden bijgeteld, gaat het om een 230.000 mensen of 2,3 procent van de Belgische bevolking. Een alleenstaande krijgt 20.500 frank ; dat is beduidend lager dan het sociaal levensminimum van 30.800 frank, dat het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB) noodzakelijk acht. ?Ondanks een stijging die hoger was dan de inflatie,? zo stellen de auteurs van het jaarboek, ?verloren de bestaansminimumtrekkers sinds het einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig terrein ten opzichte van het welvaartspeil van de rest van de bevolking.?

Nog andere cijfers wijzen erop dat een groeiend deel van de bevolking het steeds lastiger krijgt om het hoofd boven water te houden. Meer en meer mensen worden met acute betalingsproblemen geconfronteerd. In 1992 waren het er 268.042 ; in 1995 liep hun aantal op tot 322.091. Bijzonder zorgwekkend is dat 25,9 procent van de bestaansminimumtrekkers jonger dan 25 jaar is. In 1990 lag dat aandeel nog op slechts 12,7 procent. Vlaanderen scoort hier beter dan Wallonië : 21 tegenover 30,7 procent. Globaal beschouwd, doet Vlaanderen het trouwens opmerkelijk beter dan het zuiden van het land en dan Brussel. Het telt ?amper? 4,7 bestaansminimumtrekkers per duizend inwoners, tegenover 10,7 voor Wallonië en 12,1 voor Brussel. Steden en zeker grootsteden werken trouwens als magneten voor de armoede. De Vlaamse koplopers zijn : Oostende (met 15,8 bestaansminimumtrekkers voor duizend), Gent (14,8), Antwerpen (12,9) en Mechelen (11,2). Spectaculair hoger liggen de Waalse scores : Luik (28), Hoei (26,4), Bergen (22,9) en Charleroi (16,2). Aan het andere uiteinde vinden we gemeenten als Schilde en Oosterzele die niet eens één bestaansminimumtrekker per duizend inwoners bevatten.

ZICHTBAARHEID.

Ondanks die weinig enthousiasmerende feiten, oordeelt het jaarboek veeleer positief over het gevoerde armoedebeleid. Op een colloquium naar aanleiding van de publicatie ervan, zag Vranken zelfs redenen tot tevredenheid. ?Er is een grotere belangstelling voor de problematiek van armoede en sociale uitsluiting, vooral vanwege het beleid. Zo is er de opvolging van het Algemeen Verslag over de armoede en het opstarten van het Sociaal Impulsfonds (SIF).?

Kenmerkend voor het beleid, althans het Vlaamse, is dat het armoedebeleid steeds nauwer met het stedelijk beleid samenvalt. Zowel de ?zwarte zondagen? van 1991 en 1995 als het wetenschappelijk onderzoek hadden deze (bijna)-identificatie tot gevolg. Vranken : ?Deze ontwikkeling culmineerde in 1995 in een ministerpost voor Stedelijk Beleid. Een goede zaak voor de politieke zichtbaarheid van het stedelijk probleem.? Niet toevallig kreeg de beleidsbrief van de bevoegde minister Leo Peeters de titel ?Voor steden en mensen? mee. Dat leidde tot het decreet op het Sociaal Impulsfonds, dat het Vlaams parlement op 8 mei 1996 goedkeurde. Het fonds bundelt de middelen uit bestaande fondsen het Vlaams Fonds voor de integratie van Kansarmen (VFIK), het Bijzonder Fonds voor Maatschappelijk Welzijn (BFMW), kansarmoedegelden en de Bijzondere Dotatie , en voegt er nieuwe aan toe. Bij een positieve evaluatie zou het operationeel budget, dat momenteel 4,5 miljard frank bedraagt, de volgende jaren telkens met één miljard toenemen. In 1999 zou het SIF dan over 7,2 miljard frank beschikken. De nieuwe fondsen zouden aan een beperkt aantal gemeenten worden toegekend : 28 in totaal en allemaal met een hoge concentratie van achterstelling en kansarmoede.

Heel belangrijk is dat de gemeenten het geld niet zomaar krijgen. Ze moeten een beleidsplan opmaken met hun doelstellingen, actiepunten en een timing. Als de Vlaamse regering akkoord gaat, volgen de middelen en in de mate dat de objectieven bereikt worden, kunnen de fondsen het jaar nadien worden vergroot.

Als er al een sector bestaat waarin de academische wereld opmerkelijk veel inspraak kreeg, dan zeker die van het armoedebeleid. Mede onder haar impuls focust het beleid nu vooral op de steden. Dat heeft veel goede kanten, maar blijft niet zonder gevaar. Bij herhaling werd op het colloquium benadrukt dat de strijd tegen armoede meer moet inhouden dan een territoriaal beleid. Omdat armoede een cumulatie en verwevenheid van uitsluitingen is, dreigt een puur territoriale aanpak uiteindelijk alleen de meest zichtbare symptomen te bestrijden.

P.G.

Jan Vranken, Dirk Geldof en Gerard Van Menxel, ?Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1996? Acco, Leuven/Amersfoort, 360 blz, 890 frank.

De armoede van België concentreert zich in de grootsteden.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content