Ooit werd Hij dood verklaard en afgezworen, maar Hij is uit de doden opgestaan, en overal komen we Hem en de Zijnen tegen.

IN de tijd dat het leven nog was als een kinderhemdeken, kort en vuil, moesten mensen hun hoop zetten op iets dat hoger was dan het aardse. Wie een zieke in huis had, boog de knie en vouwde de handen, snelde naar klooster of kerk en sloeg aan het bidden. Als je dat nu doet, word je raar bekeken, ook door mijnheer pastoor. Voor wat de wereld kan regelen, hoeven we God niet lastig te vallen, zo luidt de moderne afspraak.

God had de taak te zorgen voor wat de mens niet zelf onder controle had : de oogst, het weer, de oorlog, brand, pest of bliksem. Maar sinds de mens vond dat hij alles zelf kon, en dacht dat hij heer en meester zou worden van het heelal, kwam er een eind aan Gods glorietijd. In de jaren zestig verzonnen Amerikaanse theologen zelfs een god-is-dood-theologie, een godsleer die zijn eigen object ontkent. Maar ondanks een godsdienstige geheelonthouding, bleef de hang naar zingeving bestaan. Vooral na de no nonsense van de jaren tachtig telt ineens weer de geest. God, religie en levensbeschouwing in de breedste zin van het woord, staan volop in de belangstelling.

Oude goden werden van stal gehaald, de christelijke god kreeg het gezelschap van zijn islamitische confrater, van hindoe-collega’s en van boeddha. En in de New Age-supermarkt werd God een bouwpakket, samen te stellen naar eigen goeddunken en smaak. Die wonderbaarlijke godsvermenigvuldiging wijst erop dat de mens op zoek blijft naar iets tussen hemel en aarde, of liever nog naar de hemel op aarde. Die zoektocht heeft blijkbaar niet zoveel opgeleverd. Nu de wereld klein is geworden en iedereen overal naartoe kan behalve naar de hemel keert het tij : de klassieke god mag weer.

VERS NA VERS.

In de Verenigde Staten voert ?God? al maanden ononderbroken de bestsellerslijsten aan. De Frankfurter Buchmesse, de grootste boekenbeurs ter wereld, riep ?God? uit tot het boek van het jaar. In datzelfde Duitsland teistert ?De fysica van de onsterfelijkheid? de boekentoptien : ook voor hedendaagse natuurkundigen is er een andere werkelijkheid mogelijk dan de tastbare. Ook bij ons puilt de afdeling theologie in de boekwinkels uit, met titels die soms een slag van de eigentijdse spiritualistische molen doen vermoeden. De religietrend is zo omvattend dat Nederland ?Mijn God? koos als thema van de volgende Boekenweek, in maart ’97.

Jack Miles schreef ?God?, een literaire studie, zo boeiend dat ze dit jaar bekroond werd met de Pulitzer-prijs voor de beste biografie. Miles, een bedachtzaam, vriendelijk en rustig man, stond er zelf van te kijken. ?Een biografie over een niet-historisch personage komt normaal niet in aanmerking voor die prijs,? zegt hij. ?De jury geeft nooit veel uitleg over waarom de prijs wordt toegekend, maar deze keer zei de voorzitter : We stretched the category.?

?God? is dan ook geen biografie in de ware zin van het woord van geboorte tot dood , maar het is er wel een van begin tot eind. Boek na boek, vers na vers, ontleedt Miles de Held van de bijbel. Van zijn eerste verschijning als schepper die de hemellichamen in beweging zet, tot bij zijn laatste optreden in het boek Daniël, waar de Oude van Dagen, met witte haren en zwijgend, uitkijkt naar het einde der tijden, gezeten op een door wolken omgeven troon.

Jack Miles studeerde (en doceerde) talen van het Nabije Oosten aan de universiteit van Harvard en hij behaalde diploma’s theologie in Rome en Jeruzalem. Nu is hij getrouwd en vader, maar ooit was hij tien jaar lang jezuïet. ?Zonder priester te zijn. Niet iedereen bij de luchtmacht is piloot,? glimlacht hij minzaam. De jaren die hij doorbracht in het gezelschap van boeken hebben hun sporen nagelaten : tonnen eruditie, maar ze zijn niet ontdaan van spatjes humor. Miles’ subtiele analyse is een verbluffend boek dat een keerpunt in de exegese wordt genoemd, geschreven met veel verbeeldingskracht, kennis, durf en originaliteit. Het laat zich lezen als een meeslepende roman en is bovendien meesterlijk vertaald.

In de bijbel lopen mythe, legende en geschiedenis door elkaar, bijbelgeleerden en historici zijn eindeloos bezig ze uit te zoeken. Geschiedkundigen vragen zich af : wat is écht gebeurd ? Theologen zoeken het antwoord op : zou God zoiets doen ? Miles stelt heel andere vragen. Hoe zag Zijn leven eruit zonder verleden, zonder ouders, zonder kinderen ? Hoe leefde die kosmische wees, die zelfs geen kat of hond had om hem gezelschap te houden ? Waarom schiep God de wereld ? Waarom schiep Hij de mens ? Waarom werd Hij, die niet nauw keek op de zeden, plots een moralist ? Miles analyseert het personage God niet als waar of onwaar, niet als onderwerp van religie, maar als de hoofdpersoon van een grote klassieker uit de wereldliteratuur, zoals je ook Hamlet van William Shakespeare kunt bestuderen.

?De bijbel is wel een heel bijzondere klassieker,? zegt Miles. ?Het boek der boeken, de biblios, is sedert de uitvinding van de boekdrukkunst ononderbroken in herdruk. Het woord van God is tweeduizend jaar lang wekelijks hardop voorgelezen aan toehoorders die het uiterst serieus namen, en die bewust hun best deden zich er zoveel mogelijk door te laten beïnvloeden. Er is weinig geschreven waar je dat van kunt zeggen.?

VERZUIPEN.

Wie is die God ? Hij stelt zichzelf nooit voor. Hooguit zegt hij aan Mozes, als die naar zijn naam vraagt bij een brandend braambos : ?Ik ben die ben,? ook uit het Hebreeuws te vertalen als ?Ik ben wat ik zal zijn?. Wat neerkomt op : ?Je komt er wel achter wie ik ben.?

?Misschien weet Hij het zelf niet eens,? zegt Miles. ?Ik zie de bijbel als een zoektocht van God naar zelfkennis, een zoektocht die hem ertoe brengt de mens te scheppen als een spiegel voor zichzelf. In de bijbel heeft Hij al zes dolle dagen van noeste arbeid achter de rug, vooraleer de mens ter wereld komt. Hij maakt eerst een entourage, een podium voor de mens. Die heeft Hij nodig, niet om bemind of gediend te worden, maar om zichzelf te leren kennen. In de mens die Hij, naar eigen zeggen, schept naar zijn beeld en gelijkenis, vindt Hij niet alleen een spiegelbeeld, maar ook een opstandig wezen, dat meer en meer rivaal wordt, rebels en ongehoorzaam. En daar verzet God zich tegen, met scheldtirades en straffen.?

Dat is zacht uitgedrukt voor de gedragingen van dit woeste heerschap. Ondanks zijn alwetendheid, wordt Hij vaak hoogst onaangenaam verrast, waarop Hij gewoonlijk ontsteekt in een bijbelse toorn. De jonge God liet graag zijn spierballen rollen, Hij stond wijd en zijd bekend vanwege zijn opvliegende en onvoorspelbare aard. Zo zacht, sereen en nobel Hij soms was, zo wraakzuchtig en bloeddorstig kon Hij tekeergaan. God schiep niet alleen, Hij vernietigde ook. Na het voorval met de appel verdreef Hij Adam en Eva uit het paradijs, en nog in datzelfde eerste boek Genesis betreurde Hij zijn eigen daden : ?Ik heb er berouw over dat ik hen heb geschapen,? zei God.

De mens naar zijn eigen beeld en gelijkenis, was een kladje dat Hij na een aantal generaties moest herzien. Dat regelde Hij door een zondvloed te sturen die zijn weerga niet kent. Hij liet iedereen verzuipen, behalve Noë en zijn vrouw en één koppel van elke diersoort, zodat ze met een schone lei opnieuw konden beginnen. Maar ook dan was het nog niet helemaal goed. Woedend maakte Hij brandhout van Sodom en Gomora : met Hem viel niet te sollen. In één moeite door veranderde Hij de vrouw van Lot in een zoutzuil, omdat ze het waagde om te kijken naar het brandende Sodom. Wreedaardig beloofde Hij Abraham herhaaldelijk een zoon, wel zes keer, met grote tussenpozen. Toen hij die uiteindelijk kreeg, was Abraham honderd jaar oud en zijn vrouw Sara 91. Enige tijd later eiste Hij van Abraham dat hij Isaac, die lang verwachte oogappel, offerde. Onbarmhartig stuurde Hij de ene hinderlijke plaag na de andere naar de Egyptenaren die Zijn Israëlieten lastigvielen.

?Pas naarmate de tijd verstrijkt, raakt Hij zijn wilde haren kwijt,? zegt Miles. ?In de omgang met mensen leert Hij gaandeweg bij. Hij wordt liefdevoller en beschaafder. Uiteindelijk maakt Hij de gedurfde overgang van macht naar wijsheid : Hij zwijgt en trekt zich terug.?

Dat God in het Nieuwe Testament ook spreekt, legt Miles naast zich neer. Hij analyseert enkel de God van de tenach, de originele Hebreeuwse bijbel, en die is niet hetzelfde als het oude testament.

STILTE.

?De joden zouden beledigd zijn als hun Heilige Schrift oud wordt genoemd,? zegt Miles. ?Wat wij het Oude Testament noemen, komt voort uit de christelijke traditie. Jodendom en christendom hebben hun kennis van God op verschillende manieren van generatie op generatie doorgegeven. De inhoud van het Oude Testament en de tenach zijn wel dezelfde, maar de volgorde van de boeken niet. Toen ik de joodse volgorde koos, wist ik nog niet hoe belangrijk die keuze was. In de tenach zijn Gods laatste woorden voor Job. Job is vroom en integer, en toch stuurt God hem een zware straf. Job zit, met zweren overdekt, op zijn mesthoop en eist uitleg van God. Hij waagt het om niet zijn macht, maar zijn moraliteit uit te dagen. Waarom moet een rechtvaardige lijden ? Waarom gaat het de slechten beter dan de goeden ? De Stem in de Storm zegt aan Job dat Hij niet rechtvaardig is, maar wel zo almachtig dat Hij zelfs walvissen kan temmen. Het lijkt of God hem overdondert,? zegt Miles.

?Maar als we na het boek Job voortlezen, blijkt dat Job God op een of andere manier tot zwijgen heeft gebracht. Hij spreekt niet meer, en er wordt steeds minder over hem gesproken. Maar God sterft niet, Hij grijpt alleen nooit meer in menselijke aangelegenheden in, en zijn ingrijpen wordt ook steeds minder verwacht. Zijn stilte heeft zeker een functie : voor de joden is God er nog, maar Hij zwijgt, tot op de dag van vandaag. Het is alsof de mens samen met Job volwassen en mondig genoeg werd om het nu allemaal zelf te doen.?

?In de tenach wordt de actie halverwege gestaakt en maakt plaats voor het gesproken woord : de toespraken van God, daarna tot of over God ; en daarna wijkt het woord voor stilte. In de christelijke bijbel gaat het van actie naar stilte, en dan weer naar spraak. De stilte die in de tenach op het eind komt met Job, Klaagliederen, Prediker en Ester verhuisde naar het midden. De Profeten komen daardoor pas aan het eind : God belooft opnieuw de komst van de Messias, vlak voor de evangeliën beginnen, zodat de verwachtingen hooggespannen zijn.?

?God? is een verrassende kennismaking met iemand waarmee iedereen die christelijk werd opgevoed, sinds zijn kinderjaren vertrouwd is.

?Dat is omdat veel van wat in de bijbel staat, nooit te horen is op de kansel,? zegt Miles. ?God is te lang bevroren geweest in de vrees van zijn aanbidders. Joden en christenen aanbidden God als oorsprong van alle deugd, bron van rechtvaardigheid, wijsheid, geduld, kracht en liefde. Zoals Hij kenbaar gemaakt wordt in de kerk en in de meeste tenach- of bijbelvertalingen, is hij veeleer een saai figuur. Zo is Hij niet, als je de tenach leest van voren naar achteren. God is lang geen heilige, er is heel wat op hem aan te merken. Hij is verscheurd door tegenstrijdige driften en innerlijke conflicten. Tot zijn eigen verdriet is Hij afwisselend scheppend en verwoestend, hoogmoedig en bescheiden, geraffineerd en naïef, meedogenloos en teder, alwetend en blind. Hij heeft meerdere persoonlijkheden in zich, maar daar spreken priesters nooit over. Al is God niet erg geruststellend zoals ik hem beschrijf, de spanningen die Hij in zich heeft, maken hem boeiend.?

?Kennis van God als literair personage vereist geen geloof in God, maar sluit dat ook niet uit,? schrijft Miles. En hijzelf ? Gelooft hij in God ? ?Met de nodige reserve,? zegt hij bedachtzaam. ?Dat is geen simpele vraag die te beantwoorden is met ja of nee.?

VERSTAND.

Voor wie nog aan Gods bestaan zou twijfelen : Hij bestaat, dat is nu zelfs wiskundig berekend. Tot nu toe waren godsbewijzen altijd het werk van theologen, die hun theorieën logisch beredeneerden maar ze niet wetenschappelijk bewezen. Sinds Nicolaus Copernicus in de zestiende eeuw stelde dat niet de aarde maar de zon het middelpunt is van ons heelal, leven godsdienst en wetenschap op gespannen voet. Naarmate de wetenschap vorderde, kwamen de waarheden van de religie steeds meer onder vuur te liggen. En vooral bij wetenschappers zelf leidde deze ontwikkeling tot verstokte agnosten en atheïsten.

Dat bleek nogmaals toen in ’81 aan een aantal vooraanstaande wetenschappers de vraag werd gesteld of ze in god geloofden. Slechts zestien procent beantwoordde bevestigend, terwijl 75 procent van de doorsnee Europeanen en Amerikanen gelovig zijn. Toch duikt God wel vaker op in geschriften van wetenschappers. Als ze weer eens heel diep in de kosmos, het glas of een kristallen bol hebben gekeken, beweren ze een stukje van Gods handschrift te hebben ontcijferd. En soms deden ze ook grote vondsten. Isaac Newton bijvoorbeeld, was een diepgelovig man die in een poging om God te ontsluieren de zwaartekracht ontdekte.

Theologen hebben er tegenwoordig geen moeite meer mee dat God onbewijsbaar is : onbevattelijkheid is immers Gods natuur, Hij gaat alle verstand te boven. Niet dat van professor Frank J. Tipler, echter. Wie dacht dat wetenschap en godsdienst eeuwig onverzoenbaar blijven, heeft buiten deze waard gerekend. Tipler is hoogleraar mathematische natuurkunde aan Tulane University in New Orleans, Louisiana. Hij is een van de belangrijkste theoretici op het gebied van relativeitsleer en leverde een primeur in de wereldgeschiedenis : hij berekende dat God bestaat.

Tipler weet al te best dat hij tegen de stroom in roeit. In het voorwoord van zijn lijvige ?De fysica van de onsterfelijkheid? schrijft hij : ?Men zal zich afvragen of het me ernst is.? Nu, daar is geen twijfel over. Het boek zelf bevat geen formules, behalve dan E = mc², ?waarmee hopelijk niemand moeite zal hebben.? Maar de Appendix for scientists omvat 120 pagina’s wiskundige vergelijkingen en redeneringen, formules en grafieken. De vertaler, waarschijnlijk geen scientist, heeft die uitleg ongemoeid en zelfs de titel onvertaald gelaten. Zover Tipler weet, heeft slechts één iemand die appendix gelezen en ontcijferd : een professor astronomie van Oxford, en : ?Ik heb hem overtuigd. Hij heeft mijn rekenwerk op geen enkel foutje kunnen betrappen,? zegt Tipler trots. De uitkomst van al dat gecijfer (?een eenvoudige berekening?) is de natuurkundige theorie van het Omega-punt dat samenvalt met het einde der tijden, en dus met God.

VISIOEN.

Vriend en vijand feliciteerden Tipler met zijn prachtige constructie, met één kritische opmerking : was het echt nodig om het Omega-punt God te noemen ? Tipler vindt van wel. ?God heeft het zelf gezegd : Ik ben het alfa en het omega, het begin en het einde van alles. Zonder een zweem van aarzeling.?

?De fysica van de onsterfelijkheid? blaakt bijna zeshonderd bladzijden lang van optimisme, en zo ook de professor in levenden lijve. Tipler, een geestdriftig maar wazig wetenschapper, struikelt over zijn eigen woorden vol overtuigingsdrift. Als kind werd hij streng protestants opgevoed, maar op zijn zestiende vond hij ?God een stompzinnige vorm van projectie? en werd hij een overtuigd atheïst, die nog alleen geloofde in de wetenschap. Kwam hij Hem daar toch weer tegen zeker ! Tipler glundert, hij straalt van geluk : God bestaat, zoveel is zeker. Op de vraag of hij al dan niet in God geloofde, antwoordde Carl Jung nog mysterieus : ?Ik geloof niet, ik ken.? Frank J. Tiplers variant daarop is : ?Ik geloof niet, ik bewijs.?

Alomtegenwoordig, alwetend, almachtig, hemel en wederopstanding ? Daarover mag geen misverstand bestaan, Tipler beschouwt het als puur natuurkundige begrippen. ?Theologie is onzin,? zegt hij botweg. ? Of het is een onderdeel van de natuurkunde. Want wat is God ? Hij is de kosmos zelf, of Hij maakt er deel van uit. En als Hij bestaat, moet de kosmologie hem vroeg of laat vinden.? En Tipler denkt dat hij Hem al heeft gevonden.

?Kosmologen speculeren over de oorsprong van het heelal en ze kijken vooral achterom, naar het Alfa-punt, het begin van alles,? zegt hij. ?Ik kijk niet naar het verleden, maar naar de toekomst.?

Kosmologen die zich richten op het begin der dingen, kunnen hun hypothesen steunen op waarnemingen of observatie, en zelfs dan komen ze nooit verder dan een min of meerdere graad van waarschijnlijkheid. Kan iemand in de toekomst kijken, en beweren dat het bewaarheid zal worden ? ?Tuurlijk,? zegt Tipler enthousiast. ?Dat doen kosmologen en astronomen toch de hele tijd ? Maans- en zonsverduisteringen, de stand van sterren en planeten, we kennen ze duizenden jaren van tevoren. Ik kijk alleen nog een heel eind verder vooruit.?

En wat ziet hij ? Een duizelingwekkend toekomstvisioen. Over 900 miljoen jaar zal de aarde onleefbaar zijn. De grond wordt letterlijk te heet onder onze voeten, want over anderhalf miljard jaar zal de hele biosfeer van de aarde vernietigd zijn door de zon. Tipler twijfelt er geen moment aan : tegen die tijd heeft de mens al lang zijn biezen gepakt. Niet in de vorm van vlees en bloed, maar als een computersimulatie van zichzelf : een intelligente robotsonde, die in staat is het leven over de andere zonnestelsels uit te zaaien. In het geheugen van dat slimme tuig zijn de DNA-codes van de mens en van alle levende wezens opgeslagen. Die ruimterobot is niet alleen superslim, hij is ook buitengewoon handig. Hij kan alles maken, ook het materiaal om zichzelf te vermenigvuldigen.

KLONEN.

Het leven over de hele kosmos verspreiden, gaat als volgt. De eerste robot vliegt naar het dichtsbijzijnde zonnestelsel, Proxima Centauri. Dat reisje duurt maar een jaar of vijf, althans voor een robotje uit de klasse van de vedergewichten. Tipler gaat uit van zo’n lading van honderd gram. Dat dwergsatellietje zal men kunnen vervaardigden dankzij de nanotechnologie, die op de schaal van afzonderlijke atomen werkt. Hij suggereert dat de mens de aarde ook geheel zou kunnen afbreken alvorens te vertrekken mét dat afbraakmateriaal. Maar dat lijkt hem een heidens karwei, het zal al moeilijk genoeg zijn alles in honderd gram te persen.

Ter plekke gearriveerd, gaat ons robotje aan de slag. Van het materiaal dat in het zonnestelsel voor het oprapen ligt, en natuurlijk met zijn eigen kennis, vervaardigt het twee klonen van zichzelf. Die duplicaten reizen vervolgens naar Sirius en Tau Ceti, enzovoort. ?En dat voor de prijs van één enkele sonde,? voegt Tipler er zuinigjes aan toe.

?Volgens de fysica is dat allemaal mogelijk. Niets staat ons in de weg. Vandaag hebben we de technologie nog niet, maar we zullen ze vinden. Als de intelligentie zich met deze snelheid blijft ontwikkelen, kunnen we het hele universum koloniseren. Bovendien heeft de menselijke intelligentie alle tijd om dat voor elkaar te krijgen. De schepping blijft immers nog zeker honderd miljard jaar bestaan. En hoe heter de aarde wordt, hoe sneller de fysische processen verlopen en hoe sneller de intelligentie zal toenemen. Zo ontstaat uiteindelijk een kosmisch superbrein, dat in staat is een oneindig aantal gedachten te denken. Dat manifesteert zich in het Omega-punt : een samenballing van eindeloze densiteit en energie zonder afmetingen, waar noch tijd, noch ruimte, noch materie bestaan. Alle informatie die ooit in de kosmos aanwezig was, vloeit samen, en daar is God als voltooiing : almachtig, alomtegenwoordig, alwetend.?

De God van het Omega-punt is dus een God die voornamelijk aan het einde der dagen zal bestaan : het is een God in wording, die groeit terwijl het leven het heelal verovert. Wij leven dus in een onvoltooide symfonie, maar hoe was het gesteld met God, toen hij hemel en aarde schiep ? Waarom verviel een almachtige schepper opnieuw in een wordingsproces ? In wording betekent dat er nog iets aan ontbreekt, dat hij nog moet groeien of onderdelen mist. Hij kent trouwens zijn vak nog niet zo best. De krant openslaan, is genoeg om daarvan overtuigd te raken. De mensheid mag dan een technische vooruitgang kennen, maar die vergroot haar destructieve macht : moreel trappelt de mens ter plaatse.

?Dat is de vraag naar het waarom van het kwade in de wereld,? zegt Tipler. ?De dooddoener van : een almachtige God kan het kwade in de wereld toch vermijden ? Als Hij het niet weet, is Hij niet alwetend. Weet Hij het wel, maar doet Hij er niets aan, is Hij niet goed. Als Hij er niets aan kan doen, is Hij niet almachtig. Hij is dat allemaal wel, maar Hij kan er niet omheen. Het boze moét bestaan, dat is het enige antwoord.?

HEMEL.

De schepping blijft dus nog zeker honderd miljard jaar bestaan, zegt Tipler. Maar stel dat we het niet redden ? Onze beschaving kan ineenstorten, en dat zou niet de eerste keer zijn : ook de Chinese en Arabische, de Griekse en Romeinse beschavingen gingen eraan. De wereld kan ontploffen, er komt een killer-virus, watertekort, milieuvervuiling, een gat in de ozonlaag, een kernoorlog…

?Er kunnen inderdaad onprettige dingen gebeuren. Maar een bepaalde vorm van intelligentie moet het halen, of de schepping mist haar doel. We weten niet of er nog aan andere biosfeer is, maar als wij alleen zijn in de kosmos, moéten we slagen. Thomas van Aquino beschreef de wereld al als een geheel van doelgerichte processen, en wie anders dan de Onbewogen Beweger van Aristoteles zou dat voor mekaar hebben gekregen ? Volgens Aquino staat God aan het einde van de wereld en van de tijd. Ook ik beweer dat het heelal een dynamisch systeem is, op weg naar de volmaaktheid, naar het Omega-punt, het einde der tijden.?

En wat wacht ons daar ? De hemel. Tipler heeft ook de hemel en de onsterfelijkheid becijferd. ?De intelligentie in het Omega-punt omvat alle voorafgaande kennis. Ook van wie nu leeft of al gestorven is. Iedereen zal weer opstaan uit de doden.?

En de dieren ? Als de mens eeuwig mag leven, waarom zijn kat dan niet ? ?Die ook. Al wat ooit leefde, zal andermaal leven.?

Griet Schrauwen Tekeningen : Gal

?God, een biografie?, Jack Miles, Anthos, 424 blz. 1.190 fr.?De fysica van de onsterfelijkheid?, Frank J. Tipler, Anthos, 580 blz. 1.190 fr.

Jack Miles : God is lang geen heilige.

Frank J. Tipler : Ik geloof niet, ik bewijs.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content