Over de ware en de vermoorde onschuld. Edgard Tytgat (1879-1957), een retrospectieve in het PMMK Oostende.
Zalig zij die het leven bekijken door de ogen van een kind, want zij zullen de wereld en de volwassenheid zonder noemenswaardige kleerscheuren doorstaan. Zaligheid is in het ondermaanse aan slechts weinigen voorbehouden, tenzij soms voor de duur van een ogenblik. Veel menselijker is het, een vorm van wijsheid te betrachten waarin naar de kinderlijke staat verlangd wordt in de wetenschap dat ze voorbij is, maar altijd geëvoceerd kan worden in de toestand van de droom, de herinnering, het sprookje, het verhaal en het beeldplaatje.
Edgard Tytgat bekeek het leven niet door de ogen van een kind. Zijn enorme oeuvre bestaat vooral uit een lange reeks reflecties over het kindzijn – de frisheid en de onschuld waarmee ze gepaard gaat – en over de maagdelijkheid, eigenlijk het verlies ervan. Het verlies van de onschuld, een geliefd thema naar het eind van zijn leven toe.
De iconen, de vormen, de decorstukken en de stijl die daarvoor nodig waren, vond hij vooreerst in de volkskunst van de achttiende en de negentiende eeuw ( les images d’épinal). Daarin wordt het leven van de mensen altijd getoond als speelde het zich af in een poppentheater. Ook de taal is dan die van het populaire theater: kleurrijk en cru, simpel en macaber, poëtisch maar bovenal geestig. In Tytgats prenten, gravures, illustraties bij kindertekeningen, tapijtenontwerpen, komt daar niet veel meer bij kijken.
In zijn schilderijen evenwel, laten zich als in filigraan de verschillende stijlen lezen die in de “ernstige” kunst van zijn tijd gangbaar waren. Een schilderij immers moet, meer dan een illustratie of een prent in een reeks, op zichzelf kunnen ontroeren: als eenmalige eenheid van vormen en kleuren, tekening, thema en motief.
Tytgat zoog de opeenvolgende nieuwe schilderstijlen van zijn tijd op als een spons, en gebruikte ze als fijne achtergrondmuziek en stevig fundament voor de stoet van beelden en vormen uit het grote poppenhuis van zijn verbeelding. Doorheen het rijk gestoffeerde overzicht dat het PMMK (Museum voor Moderne Kunst Oostende) nog tot het einde van deze herfst aan zijn werk wijdt, blijkt pas door hoeveel verschillende fases Tytgat in zijn schilderkunst wel gegaan is.
BLEKE WASEM
Vrouwenhoofd (1903) en Naakt met Zwanen (1906) zijn late echo’s van een symbolisme, langoureus en introvert bespiegelend, dat met Fernand Khnopff en William Degouve-Denunques heus wel diepere akkoorden had aangeslagen.
Het postimpressionistische stippelen en vastleggen van lichteffecten was althans in onze contreien onder impuls van Emile Claus zeker nog niet uitgegalmd, toen Tytgat in 1919 de vrouw van zijn mecenas Mevrouw Jacob De Graaf in de tuin afbeeldde. Maar voor Tytgat zelf was dat niet bepaald een stap vooruit. Z’n vriendschapsband met Rik Wouters had hem in 1915 al tot een Vrouw bij haar opschik gebracht, dat in zijn donzige transparantie, zinnelijk modelé, gedurfde tekening en vrijuit lyrische penseelvoering zonder meer met het beste werk van de grote “Brabantse fauvist” gemeten zoniet verward kan worden. Voor Het model uit 1916 lijkt de vrouw van Pierre Bonnard – opulent naakt, crèmekleurig en badend in een bleke wasem van ineenvloeiende tintjes, gelig groen tot roze – model te hebben gestaan, zozeer heeft Tytgat hier het intimisme van deze Franse schilder uit de Nabis-groep geabsorbeerd.
Vintage Tytgat uit die periode is een Interieur-Atelier-woonkamer (1924) zonder grote schildertechnische pretentie, maar met des te meer aandacht voor het overbrengen van de innerlijke visie op het gelukkige leven dat wij dromen. Die idylle stelt hij samen aan de hand van eenvoudige hulpstukken in de kamer waar hij leeft, droomt en werkt: een sprookjesboek, ( Le petit chaperon rouge, door hemzelf geïllustreerd, zoals we weten), een pijp, een schaal met vruchten, chinoiseries op de schoorsteenmantel, prenten aan de muur ( Histoire de 4 Bateaux, ook een eigen ontwerp, op ware grootte getoond in het luik grafiek van de tentoonstelling), een beschilderd kastje (weer van eigen hand) en een boel dingen meer, alle gegroepeerd rond de vredig voor het open raam in haar verstelwerk opgeslorpte vrouw, het sluitstuk van de huiselijke vrede.
Toch zou het nog een rommeltje geweest zijn, ware deze klare kamer niet zo sprookjesachtig mooi behangen: all over witgrijze ovalen als rijpe vruchten op een groen veld. Dat had Tytgat misschien van Matisse afgekeken. De grote Franse fauvist kon behang, vloer- of tafelkleedjes zo opladen met kleur & teken dat ze als geheimzinnige grondakkoorden de hele betekenissfeer van de voorstelling gaan dragen. Overigens wist Tytgat van wanten: in 1919 maakte hij zijn eerste ontwerpen voor behangselpapier in opdracht van de Nijvelse firma Vanderborght.
Op een van de mooiste portretten die hij ooit moet gemaakt hebben, De laatste pop (1923), markeert het kersjesbehang precies de aloude symboliek van maagdelijkheid en bekoring. Die past dan wel uitstekend bij de geportretteerde: een meisje met een lichaam, een blik en toebehoren tussen kind en vrouw.
PROPAGANDIST
Langzaam maar zeker laat, zo ongeveer in het midden van de jaren twintig, enige invloed van het Vlaamse expressionisme zich gelden. Ze beperkt zich bij Tytgat echter tot een grotere vlakmatigheid en een reductie van de vlakken, een egale verfopbreng, een meer lineaire en sjablonenachtige benadering van de figuren. Zijn werk uit die jaren lijkt zo te zien minder door Permeke of Frits Van den Berghe dan wel door Gust De Smet getekend. En ware er niet de enthousiaste campagne van criticus, propagandist en galerist André De Ridder geweest, dan zou de vanzelfsprekendheid waarmee Tytgat sindsdien tot het expressionisme gerekend wordt, een stuk minder zijn.
Om zijn oeuvre te omschrijven vanaf 1926, het jaar waarin hij een langlopend contract kreeg bij de Brusselse galerie Le Centaure, kan men, speciaal voor hem, wellicht de term magisch-expressionisme uitvinden. Daaronder vallen alvast niet de talloze portretten en de enkele (stads)landschappen die hij terzelfder tijd borstelde. Daarvoor zijn ze te gewoontjes, te zeer verstoken van de geest van mysterie en pueriele fabuleerlust die Tytgat zo bijzonder maakt.
Tegelijk echter maakte hij met meer lef dan voorheen grote, eigenzinnige doeken waarin de verbeelding zachtjes bezit neemt van het hele waarnemingsveld: in Droom (’26) is een naakt bicultureel koppeltje, omringd door de engelbewaarder en een hondje, in zijn eerste sluimer verzonken. Daarin ziet het stel hoe van buiten naar binnen, dwars door het raam, over het gordijn heen, vriendelijke personages een romance illustreren, met als happy ending twee neukende varkentjes. Ook dat vleugje Gauguin opgesnoven?
Soms is de boventoon religieus plechtstatig, hiëratisch en intimistisch, zoals zijn vriend Gustave van de Woestijne dat zo goed kon ( Antonius neemt afscheid van Zenobie, ’26). Dan weer zegeviert het komische ( Voorspel van een castratie, ’27). Maar altijd lijkt de onschuld heer en meester. Vaak manifesteert ze zich ongebroken als een Herinnering aan vroegere tijden (1927), de tijd van slapende liefde in de schiettent en op de paardjesmolen. Maar meer dan eens schijnt de onschuld doodgewoon vermoord, moeten er groteske bloedbaden aangericht of in de maak zijn ( Voorspel van een gebroken liefde,’28, Gevolg van een onderbroken wandeling, ’39).
Naarmate hij ouder werd, liet Tytgat minder en minder -ismen doorschemeren. (Vreemd genoeg had hij het surrealisme vanin het begin volmaakt links laten liggen, al valt er thematisch wel een verwantschap met Paul Delvaux aan te wijzen.) Het leek hem niet veel meer te kunnen schelen of z’n schilderstijl ambitieus genoeg bevonden werd. Hij nam zich de vrijheid om vanuit de simpele tekening heelder werelden in te kleuren, en de eigen verbeelding te laten ondersteunen door oude mythes, sagen of het homerische epos ( De inneming van Troje, ’50).
Was het datzelfde toegenomen gevoel van vrijheid of was het een oudemansobsessie die hem almaar vaker tot het visualiseren van gevangengenomen en gemaltraiteerde naakte maagden bracht? Hoe dan ook, zijn late erotisch gekleurde schilderijen en tekeningen behoren – al zijn ze explicieter dan de door kleine mirakels bezochte beelden uit de jaren twintig – tot zijn betere werk. Ze hebben bovendien een kwaliteit die hij tevoren nooit leek na te streven: een helder koloriet.
Tot 8.11.98, PMMK, Romestraat 11, Oostende. Elke dag behalve op ma. open van 10 tot 18 u. Tegelijk: retrospectief Armand Vanderlick (schilderijen), Betty Woodman (keramiek).
Jan Braet