Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

“Dernières Années” van Christian Boltanski: een tentoonstelling over afwezigheid, identiteitsverlies, vergetelheid en verdwijning. Een gesprek in het Musée d’Art Moderne de la Ville de Paris.

Op zijn tochten door de wereld neemt hij overal en altijd archieven mee. In duizenden koekjesdozen, dossiermappen, rekken en fotoregisters zeult hij het geheugen mee. Het zijne en dat van de mensen. Voor de Stichting De Pont in de voormalige wolfabriek in Tilburg (1996) maakte hij een memoriaal met de biografische gegevens van al de arbeiders die er ooit hadden gewerkt. Een jaar later, in het geteisterde zwarte land van Charleroi, gedacht hij de ex-mijnwerkers van Le Grand Hornu.

Tien jaar na zijn grote tentoonstelling “Les Leçons des Tènèbres” in de kapel van de Salpêtrière is Christian Boltanski opnieuw in zijn Parijs, waar hij in 1944 geboren werd en nog altijd woont. In het Musée d’Art Moderne maakte hij op basis van recente installaties Dernières Années of een weg in niemandsland: een passage langs fragmenten van leven en herinnering, over ziekte en identiteitsverlies naar het complete opgaan in niets. Maar brandt er geen licht in de duisternis? Is er geen weg terug?

De “Dernières Années” van Eugène Delacroix in het Grand Palais toont de werken die deze grote romantische schilder in zijn laatste levensjaren maakte. U zit hier gezond en wel en toch toont u ook uw “Dernières Années”. Het is alsof u uw dood al meegemaakt hebt en teruggekeerd bent. Of bestaat er zoiets als een prospectief geheugen?

CHRISTIAN BOLTANSKI: Het is waar dat het mijn laatste levensjaren zijn, dat ik mijn laatste werken toon en dat het de laatste jaren van deze eeuw zijn. Het is gedaan nietwaar. Het is het eind van een leven. Of ik binnen zes maanden doodga of binnen een jaar, het zal beschouwd worden als mijn laatste jaren. Maar de titel is ook een beetje een grap: op de affiches zet men altijd “laatste dagen”!

Een grap over een onderwerp waar normaal niet over gegrapt wordt.

BOLTANSKI: Dat amuseert me, dat men het doek “Laatste Dagen” aanbrengt. En het is tegelijk een realiteit.

Al in uw vroegste video’s maakte u zich niet weinig vrolijk over de dood. En “L’homme qui tousse” is zelfs gruwelijk grappig. Tegelijk is de notie van celebratie van de dood alom aanwezig.

BOLTANSKI: Ja. Het is een beetje belachelijk. Het is tegelijk elementair en belachelijk. In het werk wat ik doe zitten inderdaad vaak beide dingen. Het werk met de “Suisses morts”: een zeer droevig onderwerp en voor mij ook een grap: dat Zwitserland dood is tegelijkertijd. Er zit humor in mijn werk, die de mensen niet zien.

Op dit tentoonstellingsparcours is het alsof men door z’n eigen dood gaat doorheen het beeld van de dood van de anderen.

BOLTANSKI: Ik heb al vaak gezegd dat ik al dood was. En ik denk: hoe meer je werkt, hoe meer je verdwijnt. Je bent alleen nog het werk, en niets anders. Dus inderdaad, hoe beter het gaat, hoe meer ik niemand ben, niets dan het oeuvre. Als je kunstenaar bent, is het om niet te leven. Je leeft niet, je speelt het leven, je doet alsof je leeft. Om banaliteiten te zeggen: toen Proust begon met schrijven, hield hij op te leven. Het feit van veel te werken, vervangt het leven. Het is niet meer het echte leven, het is het tonen van het leven. En dus is er een soort van vernietiging van de persoon. Ik heb zelfs de compleet dwaze theorie dat men ouder wordend ten slotte fysiek op z’n werk gaat gelijken. Giacometti leek op Giacometti, Bacon op Bacon en ik op een koekjesdoos. Je wordt fysiek getransformeerd, Mondriaan leek op Mondriaan, je wordt je werk, dat het leven overstijgt.

Wordt dat getransformeerde leven in de Laatste Jaren dan niet de motor die het Laatste Werk genereert? En drijft die machine niet alles naar een ondraaglijke climax?

BOLTANSKI: Ja, ik denk dat het somberder is dan tevoren. De tentoonstelling heeft als thema de verdwijning. De verdwijning van de identiteit.

Ja, in de zaal met “Les Lits” wordt de dood als sterke afwezigheid voelbaar. De kussens noch de lakens vertonen een spoor van een lichaam dat erin zou hebben gelegen.

BOLTANSKI: De lakens en het deken vervangen de persoon. Voor mij is de tentoonstelling zo gecomponeerd: in de eerste zaal zijn er al die gezichten, het zijn foto’s die ik in mijn leven gebruikt heb voor andere werken. Maar hier hebben ze hun identiteit verloren, je kunt niet meer weten wie wie is. Ze zijn allemaal geëgaliseerd, allemaal gelijk… we weten dat ze levend waren maar ze zijn niemand meer.

In die eerste zaal met de 1500 foto’s ( Menschlich) zit er toch nog specifiek materiaal? Vrouwen aan zee, gezinnen aan tafels, met wie men zich kan identificeren?

BOLTANSKI: Er is nog een spoor van mensen maar je kan niet meer weten wat hun verlangens waren, wat hun leven was, of ze goed of slecht waren. Ze bezitten gelijkheid omwille van hun verdwijnen. Maar u bent iemand omdat u een geheugen hebt, u weet dingen, u kent verhalen, dat alles maakt u uit. En beneden ( op de tentoonstelling, jb) is er niets meer van dat alles. Er zijn gezichten, maar niet meer al hetgeen wat die mensen uitmaakte.

Verder neerdalend…

BOLTANSKI: …voilà, beetje bij beetje… in de dozen van Belgïe zijn er nog de namen, zijn er minder en minder beelden. Dat werk ( Les registres du Grand Hornu, jb) is hier helemaal anders dan in Le Grand Hornu. Daar is er nog een herinnering, de mensen weten wie ze zijn. Hier zijn die namen niets meer, er is de verzwakking van de identiteit. En dan kom je bij de “Bedden” waar niemand meer is, en daarna zijn er de Zwarte Lijsten die als lege foto’s zijn, er zijn geen mensen meer, en de doeken, “Les Portants”, dat is voor mij een beetje als een soort onbestemde zielen, met een zeer lichte terugkeer van het menselijke. En als men dan naar beneden gaat is er werkelijk niemand meer.

Er zijn verloren voorwerpen.

BOLTANSKI: Verloren voorwerpen. Voor de eerste en de laatste zaal is het hetzelfde. Er zijn 1200 personen in de eerste zaal, er zijn er 6000 beneden, maar het is hetzelfde: want een voorwerp, neem nu deze pijp… ik weet dat ik hem in Engeland gekocht heb, dat ik erop gesteld ben, dat er een herinnering aan verbonden is. Als ik hem verlies, zal het een voorwerp zonder identiteit zijn. Terwijl het voor mij niet zomaar een pijp is, het is een pijp met een affectieve lading.

Men komt ook voorbij de zaal met de kinderkleren. ( La Réserve du Musée des enfants). Op een van uw tentoonstellingen heeft u sommige van de kleren weer in omloop gebracht… Dat is bijna een notie van een mogelijke verrijzenis.

BOLTANSKI: Absoluut. Ik heb dat gedaan in een katholieke kerk in New York, want ik denk altijd dat de idee van verrijzenis betekent dat men opnieuw graag gezien wordt: opnieuw geliefd worden, opnieuw gekozen worden… dat iemand opnieuw takes care, zorg zal dragen. Terwijl de kleren hier zoals op de vlooienmarkt, in afwachting van de liefde zijn, zolang ze niet gekocht zijn. Ze wachten tot iemand hen opnieuw graag ziet, opnieuw leven geeft.

Dat is een zeer mooie notie die het zware, de idee van het einde nogal relativeert. Bovendien is het niet echt het einde, want je keert op je stappen terug, terug naar de familieportretten: ik stel me voor dat er nog altijd personen bij zijn die in leven zijn, en die men zou kunnen ontmoeten.

BOLTANSKI: Wellicht. Ze zijn bijna allemaal dood, maar er zijn enkele levenden.

In die 1500 foto’s van “Menschlich” zit voor u persoonlijk toch een intieme orde?

BOLTANSKI: Ik weet wie het zijn.

Is dit dan uw autobiografie?

BOLTANSKI: Absoluut. En het zijn beelden die van de tijd van mijn leven zijn. Het begint ruwweg even voor de oorlog, tot op vandaag of enkele jaren geleden. Beelden van de tijd van mijn leven, die me zeg maar omringen. En ik weet, niet van allen, maar van de meesten, wie ze zijn, of het criminelen zijn of slachtoffers, ik herinner het me.

Voor ons bent u wreed, want wij weten niet wie de schuldigen en wie de onschuldigen zijn. We kunnen de kinderverkrachters, de Dutroux, niet van de rest onderscheiden.

BOLTANSKI: Ja. Wat ik zeg, en ik weet dat het zeer gevaarlijk is: ik denk dat we allen misdadig zijn, en allen niet-misdadig. Ik bedoel, ruwweg zouden al die mensen hier de intentie kunnen hebben om ons onmiddellijk te doden, als ze er de kans toe hadden. Vrijwel allemaal. De Serviërs zijn niet slechter dan de Bosniërs, de Hutu’s niet slechter dan de Tutsi’s. Maar gewoon in bepaalde omstandigheden zijn ze tot alles in staat, en zijn daarom niet slecht. Het is nu eenmaal zo: een misdadiger kan ook een zeer vriendelijk man zijn, van muziek houden. Het makkelijkst zou zijn als het monster op een monster zou gelijken. Zeker is Dutroux uiterst sympathiek, misschien, zie je wat ik wil zeggen?

U commemoreert als kunstenaar een gemeenschap van mensen van wie de enen misdaden op hun geweten hebben, anderen slachtoffer zijn.

BOLTANSKI: Ik ben niet religieus opdat ik kan zeggen dat het een beetje christelijk is, maar het is de idee dat elk persoon uniek is, en dat elk persoon verlost is. Maar ook: dat iedereen vergeten wordt, dat alles uitgewist wordt.

De tentoonstelling pendelt tussen het bijzondere en het algemene, het onderscheid en de verwarring, het grote aantal en het enige, wat men verliest en wat men terugvindt.

BOLTANSKI: Ik denk dat elk persoon waarlijk uniek is, en dat tegelijk die uniciteit danig snel verdwijnt. Er is voor mij een soort tegenspraak tussen het feit dat elk persoon danig belangrijk is en dat, als men niet gelovig is, dit belang volledig verdwijnt met de dood. Tegelijk denk ik dat elk persoon een mirakel is, maar dat dit mirakel verdwijnt. Die dingen choqueren me, daar heb ik geen antwoord op.

Tezelfdertijd heeft men de indruk, vooral gelet op de “Portants”, dat men zich in een toestand tussenin bevindt: er is een zeer gemarkeerd aspect van leven en van de wazige zone van de dood. Is het verschil tussen leven en dood voor u wel zo groot?

BOLTANSKI: Het is totaal. Als ik u een klop geef, bent u erger dan een steen. Als ik u dood, bent u op de seconde zelf erger dan een steen. Al wat u bent, is dan verdwenen.

Die kloof is niet zo voelbaar tussen de werken.

BOLTANSKI: In de eerste zaal is het enige wat je kan zeggen, dat ze menselijk geweest zijn. Maar dat is alles. Je kan niets meer van hen weten, alles over hen is vergeten, al hun verlangens betekenen niets meer. En beneden kan je zeggen dat ze voorwerpen geweest zijn, geliefde voorwerpen, boven: geliefde menselijke wezens. In beide gevallen zijn er geen relaties meer.

De breuk domineert, niet de passage? Terwijl het zo gemakkelijk gaat: sommige bezoekers lachen, vragen elkaar hoe het gaat.

BOLTANSKI: Ja. Wat ik wilde voor beneden is dat de tentoonstelling als een nachtkaars uitgaat. Boven is het vrij formeel, echte zalen enzomeer, en wanneer men afdaalt, dan zou een zomertoerist zich zelfs niet kunnen voorstellen dat het nog de tentoonstelling is, dat er nog werken zijn. De zwarte voorwerpen… zelfs gisteren zeiden mensen me dat die niet van mij waren, dat ze tot de reserve van het museum behoorden. De verloren voorwerpen, de kleren, het zouden de reserves kunnen zijn. Wat als een tentoonstelling moest beginnen, moest zomaar eindigen, in de vaagheid. Juist op het einde, maar dat is alleen voor mij, zijn er drie jassen op een stoel. Niemand kan ze zien, en als dat toch zou gebeuren, denkt men dat een bewaker daar zijn jas gehangen heeft. Een soort laatste menselijke aanwezigheid, alsof iemand daar zijn jas vergeten had. Maar er is geen mens op duizend die dat kan zien. In de zaal staan drie stoelen met drie jassen, men kan zeggen: bizar, drie bewakers die hun jassen vergeten hebben. Maar het is weinig grijpbaar. En ik hoop dat het hele tweede deel weinig grijpbaar is, zo. Je verliest jezelf, je kent de identiteit van de voorwerpen niet, je verliest jezelf en je verliest de tentoonstelling, in zekere zin. Je weet niet goed meer waar je aan toe bent.

Gevoelig voor de geest van een plaats, gaf u dit museum ook een beetje het karakter van een ziekenzaal. Deed u dat bewust?

BOLTANSKI: Wat me wel amuseerde, was: ik loop in de musea, op de eerste verdieping of op het gelijkvloers en daar is het calme, luxe, volupté. Alles is wit, de dingen zijn mooi, de mensen die komen zijn rijk. En dan gaat men naar beneden, en daar heeft men een duistere wereld, machines met zeer arme mensen die de bewakers zijn, en arbeiders die nooit boven komen. Dat is een beetje de idee zoals in Metropolis: de wereld boven, zeer perfect, gedragen door een duistere wereld, somber, lelijk, brutale mensen. Terwijl boven alles kalmte en luxe is. Ik begeef me altijd in de ondergrondse verdiepingen van de musea omdat er grote machines zijn, voor de verwarming en dergelijke… Er is een fabriek onder het museum, en een fabriekswereld. Ik vond het leuk om dat een beetje te tonen.

Maar “Les Lits”, op wielen, horen toch thuis in een hospitaal?

BOLTANSKI: Met “Les Lits” probeerde ik iets te maken dat compleet onprecies zou zijn: bedden inderdaad maar ook doodkisten, karren. Voor mij zijn de bedden meer sculpturen, helemaal geen readymade, geen weergave van de werkelijkheid. Een ongedefinieerd voorwerp dat dus de dood is.

Een aseptische dood.

BOLTANSKI: Ja, om besmetting tegen te gaan.

Maar geen kliniek, zoals Kabakov in Antwerpen?

BOLTANSKI: Meer het museum als depot, waar de dingen in afwachting zijn. Een kerkhof, een museum, sporen van het menselijke die gedeponeerd worden.

En bewaarplaats van het geheugen van de mens. Waarom hebben wij geen toegang tot de inhoud van uw dozen of registers?

BOLTANSKI: Verboden te weten.

En toch staan ze daar.

BOLTANSKI: Als ik zo’n tentoonstelling maak, is het ook een voorstelling, waar de toeschouwer misschien ook acteur is van de voorstelling. In elk geval is een tentoonstelling als geheel een enkel werk, waarin er een zekere progressie is zoals bij het theater of de muziek. Ik kan dat niet goed uitleggen. Bijna alles wat je hier gezien hebt, heb ik elders al getoond, maar het is een beetje als in de koelkast: hier een worst, daar een oud stuk kool, eieren. En met dit alles fabriceer je iets, wat iets nieuws wordt. En hier gaat het om de fabricage van een object met oude spullen, slechts voor de duur van een tentoonstelling. Op het eind van de tentoonstelling zal dat allemaal verdwenen zijn. De oude worst zal opnieuw gebruikt worden, maar het zal een andere schotel zijn.

Laatste Vraag. U vergelijkt mensen met insecten die rond de lamp cirkelen, maar u behoudt een “kleine utopie”, of een “kleine herinnering”: zitten die niet als een heel licht aura omheen de werken?

BOLTANSKI: Op een tentoonstelling zijn enorm veel mensen, is er werkelijk heel veel volk: ziet u, al die voorwerpen, dat zijn ook mensen. Er is enorm veel volk overal. Al die kleren, dat zijn mensen. En al die mensen zijn zeer fragiel, zeer verdwenen, maar tegelijk zeer belangrijk, zelfs als ik hen niet meer ken.

Tot 4.10.98, Musée d’Art Moderne, 11 avenue du Président-Wilson, Parijs. Van di. tot vr. 10-17u.30 za. en zo. van 10 tot 18u.45. Ma. gesloten.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content