Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Nederlandse musea verzamelden de crème van de kunst van deze eeuw. Hun keuze, te zien in het Paleis voor Schone Kunsten.

Soms lijkt het allemaal van het goede teveel. Nu Nederland voorzitter van de Europese Gemeenschap is, stalt het in Brussel zijn moderne kunstschatten uit. Alsof ons lichtjaren scheiden van de publieke collecties moderne kunst in het Stedelijk Museum Amsterdam, Museum Boijmans-van Beuningen Rotterdam, het Haagse Gemeentemuseum, museum Kröller-Müller Otterlo of het Stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven. Om bij de vijf belangrijkste te blijven. Geen liefhebber van moderne kunst in België die deze voorbeeldige verzamelingen niet als z’n broekzak denkt te kennen. Het kan ook moeilijk anders. In eigen land bezit geen enkel museum een vergelijkbare kwaliteitscollectie. Ook de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van de Nederlandse musea zijn natuurlijk optimaal.

Voor wie is deze uitstalling van 150 meesterwerken van de schilder- en beeldhouwkunst dan wel bestemd ? Waarom dit struikelen over topstukken van Mondriaan, Picasso, Braque, Malevitsj, Léger of Duchamp ? Voor aartsluiaards of beginners, ten behoeve van de galerij ? Niet zo lang geleden stond een foto in de krant van een glunderende premier Wim Kok, een buitenlandse gast ontvangend aan een feestelijk gedekte tafel. Niets bijzonders, ware het niet dat de dis vlak voor Rembrandt’s Nachtwacht stond, in het Rijksmuseum van Amsterdam. Kunst als decor, als representatie van de luister van de macht, het is ook onze sobere noorderburen niet vreemd.

Pronken staat niet in een tijd waarin ook Nederlandse musea te kampen hebben met afgeslankte aankoopbudgetten. Zeker als je die vergelijkt met de situatie tot voor kort. Die werd gekenmerkt door de vaste beleidsintentie van de overheid enerzijds en de bezielde visie van de museumdirecteuren anderzijds, met het oog op het aanleggen van een hoogwaardige verzameling internationale moderne kunst. Dat is vandaag minder het geval, maar in vergelijking met België nog altijd voorbeeldig.

Het was en blijft hier een kwestie van behelpen. Het verzamelen van moderne kunst in dit land is altijd bij uitstek een aangelegenheid van privé-verzamelaars geweest. Geen enkel Belgisch museum kan zich meten met de vijf Nederlandse die vandaag als foeriers dienen voor de tentoonstelling De Kunst van het Verzamelen in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten.

Een uitstekende locatie, de door Victor Horta kort na de Eerste Wereldoorlog ontworpen maar pas in 1929 na ingrijpende wijzigingen gebouwde, polyvalente kunsthal. Het is wellicht de enige plaats in het land die zich architecturaal en tentoonstellingstechnisch leent voor een onderneming van een dergelijk formaat. Dat is des te meer het geval sinds onder Piet Coessens, directeur van de Vereniging voor Tentoonstellingen, de zalen van het PSK langzaam maar zeker opnieuw in hun oorspronkelijke luister hersteld worden.

Zijn enthousiasme voor het Nederlandse aanbod had dus ongetwijfeld ook te maken met het feestelijk genoegen om het herstelde PSK met schitterende werken te zien volhangen. Bovendien kon hij met deze tentoonstelling perfect binnen de basisbeleidsopties blijven, zoals de Vereniging die sinds haar oprichting in de jaren twintig had voorgenomen : naast het tonen van de meest vernieuwende tendensen in de Belgische en internationale kunst, regelmatig tentoonstellingen organiseren met belangrijke klassieke kunst. ?De Kunst van het Verzamelen? valt, met het eeuweinde in zicht, in de tweede categorie. Het zijn voor het leeuwendeel hoogstandjes van klassiek modern.

EEN KEURIG GEORGANISEERDE SITE.

?De Kunst van het Verzamelen? is lang niet zo voorspelbaar als gevreesd. Dat moet de twee keuzeheren, Piet de Jonge (Boijmans) en Hans Janssens (Haags Gemeentemuseum) nagegeven worden. Hun concept berust op een postmoderne mix. Plaatselijk gaat het om een bijna ouderwets klassieke ophanging (soort bij soort), dan weer worden werken uit een verschillend kunsthistorisch verband op een lichtvoetige en verrassende manier met elkaar geconfronteerd, en ten slotte is er de zaalgroepering per trefwoord. Ook dàt biedt een mogelijkheid om creatief te combineren, zij het onveranderlijk rond een Nederlands kunstenaar. Het is net een keurig georganiseerde website, met overzichtelijke gateways en aantrekkelijke links. Een en ander betekent wel dat de traditionele chronologische ordening niet zo modieus en niet zo spannend, maar dat is het onderwerp ook niet radicaal overboord gegooid werd. De opmerkelijke uitzondering is de lange wand met schilderijen van Piet Mondriaan, die zijn ontwikkeling uit het cubistische raster naar de uitgepuurde geometrische balans laten zien. Noem de ?Kunst van het Verzamelen? ook rustig de kunst van het ?tentoonstellen.?

Op de geselecteerde Nederlandse kunstenaars is hier en daar wel iets aan te merken. Vooreerst mag gezegd dat Janssens en De Jonge zich oordeelkundig en wijs uitspreken over hun eigen klassiek modernen. De manier waarop ze bijvoorbeeld de Cobra-kunstenaars Constant en Appel aanpakken is recht in de roos. Door van Constant sterk expressieve, menselijk bewogen schilderijen te tonen, en van Appel twee groepen sculpturen (kleine primitivistische, beschilderde houten beeldjes tegenover gepolijste zwarte beelden, ongenaakbaarheid uitstralend) bereiken ze een dubbel doel : niet het spontaneïstische, kleur- en materieverliefde geklieder van Appel maar de rauwe humane expressie van Constant is een toppunt van Cobra-kunst, terwijl anderzijds het veel minder bekende en geprezen plastische werk van Karel Appel deze kunstenaar als een inventief, bevlogen kunstenaar en kundig vakman laat zien.

Aardig controversieel is de omgang van de tentoonstellingsmakers met de jongere generaties. Ze tonen zich daar onverwacht sterk partijdig. Dat zal ergens wel normaal zijn, aangezien een consensus over kwaliteit altijd ook een eliminatieproces in de tijd is. Maar zo te zien, halen behalve Rene Daniels vrijwel alleen Peter Struycken, Joep van Lieshout en Marien Schouten topniveau. Alvast Marlene Daniels, Marijke van Warmerdam en Henk Visch mogen zich verongelijkt voelen.

De heren maakten een persoonlijke keuze. Of de op robuustheid en onbruikbaarheid geteste speeltuigen van Van Lieshout ook later nog met het surrealisme van Dali zullen gemeten worden, is zeer de vraag. Anders is het gesteld met Marien Schouten. Voor zijn complexe, beschouwende kunst (schilderkunstige, plastische, objectmatige, ruimtelijke en perceptuele elementen met elkaar vermengend) breekt tegenwoordig wel meer dan één Nederlands tentoonstellingsmaker een lans, dat is waar.

Je voelt op je klompen dat er zich rond Schouten een elite vormt die nu al schijnt te weten dat hij tot de grootste onderschatte kunstenaars van de eeuw zal worden gerekend. Hem in één zaal samenbrengen met twee stillevens van Georges Braque, een tweetonig blauw kleurenveld van Brice Marden, een naaktje in gebakken aarde van Maillol en een rij elegant moderne sculpturen van Wim Schuhmacher in bloedmooie kastjes van Berlage, dat is inderdaad een vondst. Er is bij alle vier een subtiel handwerkelijk aspect aanwezig dat zich slechts prijsgeeft bij behoedzaam aftastend kijken. Het zijn makers in de puurste zin van het woord, onspectaculair, op onderhuids openspringende volheid afgestemd.

VERBALE KAPSTOKKEN

Bij de internationale kunst ontbreken reuzen als Henri Matisse en Joseph Beuys. De magere Belgische selectie is vrij expressionistisch en Vlaams getint met Brusselmans, Gust de Smet en Rik Wouters (een fantastische ?Maartse Sneeuw?) naast de voorspelbare Ensor en Broodthaers. Magritte is er niet bij, en de hedendaagse Belgische kunstenaars schitteren collectief door afwezigheid. Overigens is het opvallend hoe installaties en video’s systematisch uit de tentoonstelling zijn geweerd. Daar is eigenlijk geen goede reden voor te bedenken. Als het al de bedoeling van de tentoonstellingsmakers zou zijn geweest om de veelzijdigheid van het Nederlandse verzamelbeleid te weerspiegelen, dan komt dit voornemen vervormd tot uiting.

Stilaan gaat het vermoeden rijzen dat zij de hen door de overheid gegeven opdracht als alibi gebruikt hebben om… gewoon een schitterende tentoonstelling te maken. Hun leermeester was Rudi Fuchs, de eerste die tentoonstellingen maakte op basis van poëtische, picturale en plastische verbanden tussen kunstwerken. De eerste ook die van een tentoonstellingsparcours een verhalende wandeling ( Documenta 7, 1982) maakte, een queeste naar schoonheid. Janssens en De Jonge hebben deze sensibele manier van beeldend waarnemen en ophangen tot de hunne gemaakt. Ze hebben er met hun keuze voor een groepering rond trefwoorden, één per zaal, een eigen dimensie aan toegevoegd.

Het zijn verbale kapstokken die inhoudelijke, maar ook formele of stilistische verbanden kunnen suggereren. Ze worden ook nooit te strak gehanteerd, integendeel. In nagenoeg elke zaal zijn één of meerdere werken in contrapunt aangebracht.

Sommige van de gekozen thema’s zijn evident, andere functioneren veeleer indirect, als mogelijke toevoeging van betekenis. Een mooi voorbeeld is de grote zaal met kunst uit het interbellum waarin de Rotterdamse schilderes Charley Toorop als centrale figuur tevoorschijn komt onder het motto wapening. (Ze is de enige, op Mondriaan na, die een hele wandbreedte krijgt.) Haar hard belichte, gegrifte zelfportretten die aan Max Beckmann doen denken, kijken je koud onderzoekend aan, als wapende de schilderes zich tegen je blik. Hun ware gezicht prijsgeven doen evenmin de musicerende harlekijnen van Gino Severni, noch de uitdagende acrobaat van Pyke Koch. Majesteitelijk als oud-Egyptische beelden zijn de stenen koppen met hun strakke trekken van John Raedecker, een wapening door het massieve aspect van de stof alleen al. In contrapunt hangen aan het eind van deze zaal twee bloedmooie Kandinsky’s, lofzangen op openheid, luchtigheid, ritme en kleur. Ontwapenend.

De intro is een beginselverklaring : de oorsprong van de wereld volgens Brancusi, taal als beeldend associatief middel bij Weiner, de benauwende menselijke situatie in de dubbele kooi van Bruce Nauman. Vervolgens wordt tussen begin en eind een boog gespannen, tussen Structuur en Interieur, constructie en evocatie, abstractie en portret, koud en warm. Tussen Mondriaan, Carl Andre en Picasso enerzijds en Van Dongen, Jawlensky en Munch anderzijds.

Knetteren van de interne spanningen doet het zaaltje Ordeningen, vlak achter de grootse ?structuren? van Mondriaan. Het is mentaal heel even springen om weer te beseffen dat de wereld inderdaad ook geordend wordt op de wijze van Carel Visser’s neukende honden en Dubuffet’s korstige aardoppervlakken. Uit de creatieve chaos verschijnt dan een geblakerde ruimte vol geladen historische referenties van Anselm Kiefer of een lichtvoetig konkrete ordening van witte dakpannetjes, getekend Jan Schoonhoven.

In de zaal Expressie is een erg mooie, bijna sequentiële lichaamsbeweging gemaakt : van de duikende naakten van Brusselmans, al over het zwemmen in de nacht en het zinken bij Baselitz, de ontlede bronzen figuur in de beddenbak van Couzijn tot het exploderende roze vlees in twee fantastische schilderijen van Willem de Kooning. Hier verschijnt de contrapunt in de rug, in de geometrische lichaampjes van Ouburg, zwevend in tere, onbepaalde ruimtes. Thematisch openen ze eigenlijk het volgende hoofdstuk Mystiek, maar visueel ruimtelijk loopt er een blauwe diagonaal van Brusselmans’ duikers recht naar de vrouwelijke pop-icoon met de oranje neonlippen van Martial Raysse. Ze maakt een hoek met het blauw gerasterde tafelkleedschilderij met de roosjes van Daan van Golden, de meest spirituele ontkrachting van de dwaze beschuldiging dat de geometrische abstractie à la Mondriaan slechts de decoratieve waarde van een tafelkleed benadert.

Wat een verdichting van magische krachten ! Heerlijk, het geëxalteerd zweven voorbij de monochroom gouden zonnevelden van Yves Klein, de zachte doorboringen van het doek door Fontana, de geesten in het atelier van Ensor, de wit lichtende herfstvarens van Gilbert & George. Een zeer ongelijkwaardige groep is ondergebracht onder Pijn, waar het Verlamd kind lopend op handen en voeten van Francis Bacon en een portret en een winterlandschap van Beckmann absoluut alleen gelaten moesten worden, zonder de spielereien van Tinguély en Van Elk.

Verdwijnpunt is in een vierkant begrepen, in een dubbele betekenis. Aan de ene kant de perspectiefcorrecties van Jan Dibbets en de cataloog illusionele raampjes (kaders, spiegels) van JC Vanderheyden. Anderzijds de metalen (graf)plaat en de DEATH-neon van Bruce Nauman, waardoor de mat glanzende bakjes van Don Judd aan de muur, kleine lege urnen lijken.

Majesteitelijk vloeit de Hollandsuite, langs de boten van Signac, naar haar einde, uitstromend in de grote inkomhall, waar de neons van Dan Flavin lichtrimpelingen maken op het vloeibare marmer.

Jan Braet

Tot 25.5 in het PSK, Ravensteinstraat 23, Brussel, open van di. tot do. van 10 tot 18 u. Gesloten op maandag.

Piet Mondriaan, Compositie met gele lijnen, 1933 : structuren.

Charley Toorop, Zelfportret met hoed, 1938 : wapening.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content