Wie bepaalt wie een goed Vlaming is? Herman Balthazar over de Vlaamse beweging, het nieuwe Vlaanderen en de band met Nederland: een gesprek.

Al aan het eind van de vorige eeuw begonnen Vlaamse provinciebesturen Guldensporenvieringen te organiseren, al kregen die gaandeweg een wat obligaat karakter. Sinds hij in 1985 provinciegouverneur van Oost-Vlaanderen werd, maakt Herman Balthazar van de gelegenheid gebruik om een wat consistenter boodschap uit te spreken dan alleen de mededeling dat de champagne in aantocht is. Een selectie uit die toespraken werd in een boek gebundeld, Op de Oranjeberg, aangevuld met enkele dieper gravende artikelen over de Vlaamse beweging, de Vlaamse identiteit en de relatie met Nederland.

Moet een gouverneur dat doen, elk jaar een 11 juli-toespraak houden?

Herman Balthazar: Nee, dat is louter vrij initiatief. Tien dagen later moet ik dan een speech geven op de nationale feestdag van 21 juli, voor een publiek dat zeker vijf keer talrijker en vijf keer volkser is. Dat is een grote, vrolijke volksreceptie. Daar probeer ik dan zeer kort de oorsprong van 21 juli te duiden, de eed van trouw aan de grondwet van een nieuwe democratische staat. En dat dit belangrijk is. Dan nodig ik alle organisaties uit die in de loop van het jaar hun charter als koninklijke vereniging hebben gekregen, een stuk of twintig. Ze komen uit alle hoeken van de provincie en weerspiegelen een ongelooflijke sociologische verscheidenheid: duivenmelkers, zangkoren, bonden van reserveofficieren, vinkeniers, slagers…

In 11 juli-toespraken wordt vaak krasse, eisende taal gesproken. Hoe doet een gouverneur dat?

Balthazar: Zelfs als ik het niet als gouverneur zou moeten doen, zou ik er nooit een revendicatief karakter aan geven. Ik heb een hekel aan dergelijke toespraken, niet in het minst omdat dan de vertegenwoordigers van de Vlaamse beweging op hoogtepunten als het Zangfeest of de IJzerbedevaart de boodschap komen brengen. Maar ze doen dat zonder enige legitimatie.

U schijnt zeer bekommerd over de vraag wie een goed Vlaming is en wie daarover beslist. Alsof u vreest niet aan de eisen te zullen voldoen.

Balthazar: Wie geeft de definitie van wie “een goed Vlaming” is? Het is andermaal een niet-gelegitimeerde groep die dat predikaat toekent, dan nog op grond van de gekste criteria. Als zulke stromingen dominant worden in een staatkundig steeds autonomer Vlaanderen, zullen grote delen van de bevolking dat predikaat van goed vaderlanderschap niet krijgen of ze zouden zich sterk moeten aanpassen. Ik, komende uit een socialistische familie, heb ook altijd moeten horen dat het toch spijtig is dat de socialisten afzijdig stonden van de Vlaamse beweging enzovoorts. Ofwel ga je dan, zoals sommigen doen, vruchteloos zoeken hoeveel flaminganten er toch in de socialistische geschiedenis te vinden zijn. Ofwel zeg je, nee, de definitie van het vaderlanderschap moeten we niet zoeken in de paradigma’s van het oude flamingantisme.

Is het nodig om flamingant te zijn?

Balthazar: Nee. Het is net zo min nodig om bij elk ochtendgloren het eigen vaderland als het mooiste en het grootste te bezingen, als om er spijt van te hebben dat je in dat vaderland woont. Vaderlanderschap is een gegeven.

De flamingantische traditie stelt nochtans dat de goede vaderlander moet beantwoorden aan een bepaalde identiteit, een volksaard.

Balthazar: Die traditie is niet erg oud, ze kwam pas na de Eerste Wereldoorlog naar voren. Wat je tevoren bij de flaminganten had aan bombastische gedichten en liederen, is niet meer waard dan de bombastische liederen aan Belgische kant. Dat was de stijl van de tijd. Het gebeurde wel eens dat de twee soorten bombastische liederen door dezelfden waren geschreven en getoondicht. Na de Eerste Wereldoorlog is een grote wonde geslagen; toen kreeg de notie vaderlandsliefde bij zeer veel Vlaamse radicalen een grote deuk. Er ontstond een nieuw soort nationalisme, dat een zoektocht begon naar een nieuw, duidelijk anti-Belgisch identiteitsbesef.

Er wordt nog altijd een strijd gevoerd om wie uitspraken mag doen over de Vlaamse beweging. Sommigen beweren dat dit het alleenrecht is van goede militanten die zich in de traditie schikken.

Balthazar: Daarom is het zo verschrikkelijk gevaarlijk sommigen het recht te geven om diploma’s van goed vaderlanderschap uit te reiken. Andermaal, met welke legitimatie zouden ze dat doen? Als vandaag de sociaal-democratie electoraal en inhoudelijk een vernieuwing nodig heeft, dan voel ik me daar ook bij betrokken. Ik ben voorzitter van het Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (AMSAB) en ik vind de studie van dat erfgoed onwaarschijnlijk belangrijk. Maar het zou absoluut fout zijn dat alleen de echte dragers van dat erfgoed recht van spreken krijgen over hoe de sociaal-democratie er moet uitzien. En omgekeerd mag het verleden voor andere mensen in andere tijden geen blinde vlek vormen.

Tot dat verleden van de Vlaamse beweging behoort ook de hele mythe van de Guldensporenslag zelf en dus ook de datum van 11 juli.

Balthazar: Wat men in Frankrijk ook moge denken over de nationale feestdag van 14 juli of in de Verenigde Staten over hun Independence Day, 4 juli, daar bestaat een collectieve overlevering: dit is ons feest, daar horen wij bij. Vlamingen hebben dat niet. En bovendien is 11 juli misschien niet eens een geschikt symbool. Het probleem is echter: waardoor zou je het moeten vervangen?

Misschien de Pacificatie van Gent?

Balthazar: Ja, of het Plakkaat van Verlatinge, je kan daar rustig een intellectuele discussie over opzetten. Maar dat is nu te laat. Dat haal je niet meer in. Het is jammer, want de Guldensporenslag, 11 juli 1302, wordt in de buitenlandse overzichtswerken nooit als een belangrijk feit vermeld, wat je niet kan zeggen van de data van de Franse of de Amerikaanse revolutie. 11 juli is alleen van ons.

Waarom moet dat verleden nog meetellen?

Balthazar: Als ik flamingant ben, ben ik dat op dezelfde wijze als ik socialist ben. Ik vind het de moeite waard om de strijd tegen het sociale onrecht van het verleden in het collectieve geheugen te bewaren. Daarvoor hebben zowel de socialistische als de Vlaamse beweging zich ingezet. Dat is niet vanzelf gekomen.

Hoe schat u het intrinsiek sociaal-emancipatorische karakter van de Vlaamse beweging in? Zij noemt zich vandaag graag een sociale beweging.

Balthazar: De taalbeweging zelf omvat zonder enige twijfel een sociaal-emancipatorisch aspect. Een maatschappij, waarin een meerderheid “het Vlaams” als enige taal hanteert, die er niet in slaagt om die taal op alle niveaus van cultuur en instituties haar rechten te geven, is asociaal. De dragers van die beweging zijn op andere vlakken, zoals velen van hun klassegenoten, echter fundamenteel antisocialistisch. Het is absoluut nutteloos om daar nu nog een synthese van te maken. Zo was dat. Het was net omdat zoveel flaminganten antisocialistisch waren, dat zoveel socialistische leiders niet tegen de emancipatie van de taal maar wel tegen de Vlaamse beweging gekant waren. Waren zij daar verkeerd in? Misschien, maar dat is nu van geen belang meer. Veel moeilijker in Vlaanderen is het debat hoe je nu moet omgaan met families die in hun voorgaande generaties activisten of veroordeelde collaborateurs tellen.

Ondertussen staat de publieke opinie vrij onverschillig tegenover de communautaire kwestie, terwijl de staatshervorming toch perfect legitiem in de instellingen tot stand is gekomen. Dat is een democratische paradox.

Balthazar: Dat is voor mij niet alleen een grote zorg voor het Vlaamse project, maar ook voor het Europese. Ik ben op een zeer pragmatische manier een Europese federalist, en dan moet je ook aanvaarden dat het federale bindingspunt echte macht krijgt, dat er een echt politiek Europa ontstaat. Ook dat laat de publieke opinie koud. Ik denk dat het voor de werkbaarheid van het land goed was om het unitaire België om te vormen. Nu stel je vast dat dit project alleen door een heel smalle groep wordt gedragen. Niets doen is natuurlijk ook geen oplossing. Voor een democraat stelt zich dan een onwaarschijnlijk tragische vraag: als je denkt dat je gelijk hebt, maar dat gelijk niet krijgt van je publieke opinie, hoelang moet je daarmee verder doen? Zolang die publieke opinie zich niet in omgekeerde zin uitspreekt en zolang het gelijk maar uitgedragen wordt via de kanalen van de representatieve democratie, dan is het, wel,… aanvaardbaar.

Dat is wel een absoluut minimum.

Balthazar: O ja. Bovendien bestaat er blijkbaar geen jonge, creatieve intelligentsia die over Vlaanderen of Europa schrijft of schildert of nadenkt of wat dan ook. Voor die twee belangrijke projecten bestaat in de kunstwereld dus nauwelijks belangstelling.

Als het Vlaamse thema bijvoorbeeld in de literatuur opduikt, gebeurt dat niet zelden zelfs in een semi-belgicistische context.

Balthazar: Ja, maar dat komt wellicht omdat die kunstenaars een hekel hebben aan de wijze waarop de bouwers van het andere gebouw de taal hanteren of de beelden maken om dat nieuwe Vlaanderen te verkopen. Het ziet er mooier en professioneler uit, maar het blijft versleten staatspropaganda.

Moet hier de naam vallen van de vorige minister-president, Luc Van den Brande (CVP)? U citeert hem één keer: in het Engels, uit een glanspapieren propagandageschrift.

Balthazar: In de vele jaren dat ik met hem heb gewerkt, heb ik Luc Van den Brande leren kennen als een charmant, begripvol en luisterbereid man. Met hem kon je dus communiceren. Maar wanneer hij de grote boodschap ging uitdragen, werd hij een totaal ander iemand. Waaraan lag dat? Dat is een drama. In de vele, vaak grensoverschrijdende projecten die wij met de provincie hebben opgezet, stelde Van den Brande zich altijd op als een nuchter, objectief en bezielend bondgenoot. Maar ja, hij hanteerde een taal- en beeldenarsenaal waarvan ik heel goed begrijp dat een deel van onze intellectuele wereld die niet kon slikken.

Stonden die aftandse stijl en retoriek niet zowel de volkse steun voor de natievorming als de goede dialoog met de Franstaligen in de weg?

Balthazar: Dat vind ik wel. Dat heeft mij altijd uitermate gehinderd. Je hoeft de morzel-gronds- of kaakslagtaal niet te hanteren. Dat zijn nutteloze en belachelijke woorden. Je hebt ze niet nodig om de dialoog en, wanneer het moeilijk gaat, het conflict aan te gaan.

Waar moet het met dat Vlaamse project naartoe? Is de huidige fixatie op staatsvorming of zelfs separatisme wel zo heilzaam?

Balthazar: Dat is zo complex, dat elke uitspraak daarover die complexiteit dreigt te verminken. De meesten van mijn generatie – ik ben zestig – waren er tot voor een jaar of tien van overtuigd dat de gedachte aan een scheiding van België absurd was. Bijzonder snel groeide evenwel de overtuiging dat er in Wallonië toch een ander soort volk leefde, met een ander soort staatsbestel, een andere wijze van het beleven van de instellingen. Dat gevoel is bij ongeveer iedereen beginnen invreten, niet alleen bij de Vlamingen, maar misschien nog veel sterker bij onze Franstalige vrienden. Wat mij het meest opviel, is dat mijn vanzelfsprekende contacten met Franstaligen steeds meer verstoord raakten door een geheel van complexen bij hen over de Vlamingen.

Spookbeelden?

Balthazar: De spookbeelden zijn daar veel sterker gegroeid. Ze hebben een nieuw type realiteit gecreëerd. Dat kaakslagnationalisme, dat was allemaal iets interns in Vlaanderen, hooguit gericht tegen de franskiljons. Nu is er een mentale kloof bij gekomen. Ik zie het in mijn eigen job, in de gouverneursconferentie. Het gezamenlijke concipiëren van een maatregel over politie of brandweer of rampenbestrijding, dat kon goed in een Belgisch kader worden ingepast. Wij hebben de indruk dat dit steeds moeilijker wordt. In de praktijk moeten wij steeds meer vaststellen, verdorie, die Walen doen dat helemaal anders dan wij. Ik heb dat vroeger nooit zo ervaren. En het is méér dan een gevoel. Daardoor is het woord scheiding bij een steeds groter deel van de politieke elite steeds minder besmet geworden.

Worden die verschillen niet door een vorm van gezichtsbedrog kunstmatig uitvergroot?

Balthazar: Dat heb ik zeer lange tijd als een vaste hypothese aanvaard: laat ons die irrationele uitvergroting wegnemen en naar de feiten kijken. Maar in alle eerlijkheid moet ik toegeven dat dit, in de kleine realiteit, niet vol te houden is. En het gaat om meer dan alleen mentaliteiten. De opeenvolgende staatshervormingen hebben sinds 1970 steeds meer bevoegdheden gedelegeerd, waarrond eigen instellingen en administraties zijn gecreëerd. Zo ontstonden nieuwe institutionele realiteiten. Vanuit China bekeken bestuurt “Namen” niet anders dan de Vlaamse regering, maar vanuit de Belgische realiteit bekeken is dat wel anders. Vermits de eigenschap van het Belgische communautaire debat erin bestond een paranoia te koesteren tegenover het unitaire België, is de federale structuur steeds minder hecht en efficiënt geworden. Het is zo dat het Vlaamse overheidsapparaat beter presteert dan het federale en het doet dat met een dynamiek die verschilt van de Waalse.

Als gouverneur merkt u dat ook?

Balthazar: Ja. Vroeger was de gouverneur de knecht van één meester, de koning. Steeds meer is hij knecht van twee meesters: er is een nieuw centraal niveau bij gekomen, de gewesten en gemeenschappen. In Vlaanderen verloopt dit dubbel knechtschap relatief evenwichtig en dat merk je ook in de decreten. Die goede cohabitatie bestaat niet in die mate in Wallonië, hoewel de gouverneurs er politiek actiever zijn. Wij hebben dat goede evenwicht nochtans nodig, want bij elk groot incident moeten wij de verbindingslijnen kunnen leggen, anders kan je de crisis niet oplossen.

Een extreem Vlaams-nationalistisch discours fundeert daar het separatisme op: elk probleem, al gaat het om de brandweer, is een communautair probleem.

Balthazar: Dat is op zichzelf belachelijk, want morgen staan we in de Europese context voor precies dezelfde problemen wanneer de Nederlandse en de Franse brandweer moeten samenwerken. Zo groot kunnen de verschillen niet zijn en de behoefte tot samenwerken is groter dan de behoefte om het elk apart te doen volgens onze zogenaamde eigen culturele attitude.

De Belgische gouverneurs oefenen samen een soort extra voogdij uit over Voeren en Komen. Daarin dook ook geregeld een communautaire breuklijn op. Wordt men in zulke cenakels flamingant?

Balthazar: Nee, net zomin als de Franstaligen er wallingant worden. De realiteit is dat de kleine wet die van de conferentie van gouverneurs een college maakte dat maandelijks moet vergaderen, ontstond tijdens een of ander nachtelijk beraad en alleen diende om de koorts rond Voeren wat te laten zakken. Maar eigenlijk werkt dat niet. Meestal gaat het over onnozelheden en dan stelt zich geen enkel probleem. Als het gaat over een onderwerp waarvan een vonk de gemeente Voeren te buiten gaat, dan staan die gouverneurs machteloos. Ze nemen dan de pragmatische houding om gewoon te stemmen volgens het discours van hun politieke overheid.

De verhouding met Nederland heeft u altijd geïnteresseerd, maar u hanteert daarvoor twee categorieën argumenten. Enerzijds hebt u het over een belangengemeenschap, ter wille van de taal, een erg pragmatisch argument, anderzijds laat u zich kennen als een orangist die “1830” betreurt, wat een principieel argument is.

Balthazar: Dat is zo, maar het zijn twee onvergelijkbare categorieën. Het laatste heeft geen enkele praktische politieke waarde meer. Je kan je wel afvragen: wat als het niét zou zijn gebeurd? Maar het is dus wél gebeurd. Vandaag blijkt dat de gevolgen van wat 170 jaar geleden is gebeurd, zeer zwaar doorwegen. Zelfs datgene wat we als het absolute wapen beschouwden, de gemeenschappelijke taal, is allang niet meer zo absoluut. De realiteit is dat, naarmate Vlaanderen een grotere institutionele realiteit met meer bevoegdheden wordt, de kans vergroot om ons met Nederland te verbinden. Dat blijft ons over van wat eens een soort château en Espagne was. We hebben een belangrijke gezamenlijke grens, van de Noordzee tot de Maas, je kan in dezelfde taal communiceren, de watersystemen zijn nauw verbonden… Er bestaan dus voldoende redenen om daar voldoende aandacht in te investeren. Bovendien is onze euregio Scheldemond, met de provincies West-Vlaanderen en Zeeland, een praktijkoefening voor een Europa zonder grenzen. De effecten van zulke praktijkoefeningen kunnen ook zijn, zo hoop ik, dat een aantal minder aangename kanten die ik in Vlaanderen zie, zullen wegebben.

Klopt het dat bij die samenwerking met Nederland de problemen meestal van Vlaamse kant komen?

Balthazar: Misschien in die zin dat wij bijvoorbeeld inzake ruimtelijke ordening en milieu mentaal en institutioneel een achterstand hebben op Nederland. Er bestaan bij ons nog… laat ik het vage woord slordigheden gebruiken.

Disfuncties is het woord.

Balthazar: Ja. Nederland is misschien overgeorganiseerd, maar heeft hoe dan ook een voorsprong. Wanneer je in een bepaald gebied een probleem wil aanpakken, moet je alle actoren samenbrengen om een inventaris van de knelpunten op te stellen en oplossingen te concipiëren: ingenieurs die kanalen en wegen bouwen, tegenover ambtenaren die bezig zijn met milieu en ruimtelijke inplanting. Daarin hebben wij geen enkele administratieve traditie. Onze traditie is die van de grote, verticale overheidsdiensten die horizontaal, onderling, geen contact onderhouden. De Nederlanders hebben daar, in een trager proces van veel praten en overleggen, toch iets van gemaakt. Wij kunnen wel makkelijker iets arrangeren, maar het blijft lastig om goede, coherente, gebiedsgerichte afspraken te maken. Nu zijn we toch aan een inhaaloperatie bezig. Soms ligt het probleem ook omgekeerd. De gemiddelde Nederlandse intellectueel weet honderd keer minder af van Vlaanderen dan de gemiddelde Vlaamse intellectueel van Nederland. Dat drukt op de communicatie.

Herman Balthazar, “Op de Oranjeberg. Opstellen en toespraken over de Vlaamse beweging”, Lannoo, Tielt, 157 blz., 895 fr.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content