Het is precies vijftig jaar geleden dat vrouwen in België mochten stemmen voor Kamer en Senaat. Daarmee was het algemeen stemrecht eindelijk een feit.

Op 27 maart 1948 verscheen in het Staatsblad de tekst van de “Wet waarbij stemrecht voor de Wetgevende Kamers aan de vrouwen wordt verleend”. Vrouwen (toen 51 procent van de kiezers) mochten dus voor het eerst in de Belgische geschiedenis de kamerleden en senatoren helpen kiezen. Prins Karel, Regent van het Koninkrijk, vaardigde dit koninklijk besluit uit, want koning Leopold III verkeerde door “’s vijands toedoen in de onmogelijkheid te regeren”. In werkelijkheid hield hij met zijn tweede vrouw Lilian vakantie in Jamaica, terwijl de rest van het gezin in het Zwitserse Prégny achterbleef.

Het toekennen van stemrecht voor vrouwen gebeurde niet vanuit een gevoel voor rechtvaardigheid, of uit respect voor de democratie. Kille berekening sommeerde de vrouwen naar de stembus. Vrouwen, zo luidde de redenering, stemmen “juist” en dus conservatief. De katholieke partij dacht dankzij de vrouwen een volstrekte meerderheid te veroveren. Die gedachte deed socialistische en liberale politici de duivel aan.

Puur electoraal succes loopt vanaf het ontstaan van het land als een rode draad door de ontwikkelingen van het Belgische kiesrecht. De grondwet van 1831 gold als een schoolvoorbeeld van progressiviteit. Ze beperkte de macht van de koning ten gunste van de “gekozen” vertegenwoordigers van het volk. Ze bevestigde de rechten van de burgers op vrijheid van meningsuiting en vergadering. Ze proclameerde de scheiding van kerk en staat. Kortom, de grondwet klonk zo vernieuwend dat de buurlanden huiverig naar het “revolutionaire” België keken.

Maar een democratie vestigde de grondwet niet. Sommige Belgen bleken wat meer gelijk dan anderen. De Belgische wetgever nam de napoleontische idee over dat enkel de man het gezin – basis van de samenleving – vertegenwoordigt. En zelfs tussen die mannen werd onderscheid gemaakt. Eén procent van de Belgische bevolking kreeg stemrecht: de burgers die hoge belastingen betaalden en dus bij uitstek bevoegd waren om te bepalen wat er met dat geld moest worden gedaan.

Niet iedereen vond dat vanzelfsprekend. In de Hollandse periode (1815-1830) hadden vrouwen wel stemrecht. Dat was blijkbaar zo ingeburgerd dat sommige vrouwen bij de eerste Belgische gemeenteraadsverkiezingen gewoon gingen kiezen. De uitslag werd geannuleerd omdat vrouwen “door de nationale instellingen uitgesloten zijn van het uitoefenen van politieke rechten”.

Af en toe raakte ook een man gewonnen voor het algemeen stemrecht. De journalist Lucien Jottrand pleitte al in 1848 voor stemrecht voor elke volwassen Belg. De realisatie van deze revolutionaire gedachte zou nog honderd jaar op zich laten wachten.

DE VROUWEN MAKEN DE ZEDEN

Natuurlijk is 1848 ook een sleuteljaar: heel Europa werd door revoluties dooreengeschud. Nadat die waren neergeslagen, moest er orde op zaken gesteld worden. De vrouw hoorde daarbij haar natuurlijke rol te spelen: thuisblijven, kinderen baren en haar mond houden. Daar was niets minderwaardigs aan. Immers: “God liet aan de mannen de zorg om wetten te maken, maar hij kende de vrouwen de eer toe om de zeden te maken.”

“De vrouw maakt het huis of breekt het tot gruis” en had daartoe een opleiding nodig. Tot huisvrouw uiteraard, maar enige kennis van burgerlijke wellevendheid en deugden als spaarzaamheid, hygiëne, pianospelen en bloemschikken waren mooi meegenomen. Voor serieuzere zaken werden “vrouwenhoofden” niet geschikt geacht.

De liberale politici bleken met dit alles niet zo gelukkig. Wie een beschaafde vrouw wilde, kreeg een in katholieke privé-scholen afgestudeerd exemplaar dat voor de rest van haar leven “onder invloed zou staan van de kerk”. Dus stampten liberalen Cours d’éducation pour jeunes filles uit de grond. De katholieken reageerden daarop met de oprichting van net eendere scholen. In die scholen ontstond de eerste kern van goedopgeleide, zelfbewuste vrouwen die stemrecht en gelijkheid eisten. Het ging, vanzelfsprekend, om louter dochters van de burgerij, want alleen die kon haar kinderen naar zulke scholen sturen. De grote massa van mannen, vrouwen en kinderen vormde een proletariaat dat in fabrieken, mijnen, op het land en in de huizen van de gegoede burgerij voor weinig loon en waardering zwoegde.

Nam de eerste vrouwenbeweging het recht op arbeid in haar programma op, dan was ook dit een zuiver burgerlijke verzuchting. De goedgekweekte burgerdochters hadden wel oor naar enige economische onafhankelijkheid. De erbarmelijke werkomstandigheden van honderdduizenden volkse vrouwen kon ze niet tot haar verantwoordelijkheid rekenen.

De eerste vrouwenbeweging werd opgericht door Marie Popelin, die wel aan de universiteit rechten studeerde, maar in 1888 niet de eed als advocaat mocht afleggen. Want vrouwen zouden zo emotioneel zijn, dat ze op de rechtspleging alleen een storend effect konden sorteren. Maar Popelin gaf niet op en forceerde, met de steun van een aantal mannen, een paar wetswijzigingen. Vrouwen mochten ineens arts en apotheker worden. Een gehuwde vrouw mocht een spaarboekje openen, zélf geld afhalen, zelf haar salaris innen. Een vrouw kon, net als een man, als voogd aangeduid worden. En de vader van haar natuurlijk kind opsporen en aanklagen. Tot 1908 was dat gewoon verboden.

Dat de eerste vrouwenbeweging het algemeen stemrecht niet in haar programma inschreef, had verschillende redenen. De belangrijkste was wel dat de vrouwen zelf de volledige politieke gelijkheid prématurée vonden wegens “gebrek aan politieke ervaring”. Al had gebrek aan kennis of ervaring nog geen enkele man verhinderd om aan politiek te gaan doen.

Een tweede – zuiver politiek – argument lag in de angst om zich aan een bepaalde partij te binden. Tenslotte was de vrouwenbeweging door en door burgerlijk en de énige partij die tegen het eind van de negentiende eeuw resoluut opkwam voor stemrecht voor man en vrouw was de Belgische Werkliedenpartij (BWP). Het algemeen stemrecht voor mannen én vrouwen zou van de BWP in één klap de grootste partij maken. Dat beseften de socialisten, maar de anderen ook. Dus probeerden die dat algemeen stemrecht zo lang mogelijk af te houden. Onderweg moesten ze in het afblokken van de BWP wel toegevingen doen. De eerste stap was de afschaffing van het cijnskiesrecht. De nieuwe kieswet van 1893 voorzag één man, één stem. Iedere man boven 25 jaar mocht stemmen, maar “fatsoenlijk” volk kreeg meer stemmen: zo konden de conservatieve katholieken het hoofd boven water houden.

Er braken sociale opstanden uit en die noopten de elite tot de harde middelen. Om al die agitatie te breken, greep de politieke macht resoluut terug naar de ware leer, perfect verwoord door de katholieke kerk, die pleitte voor de organisation chrétienne de la famille et la prééminence du mari comme chef de la société conjugale. Vrouwen kregen in ruil het “heilige recht op het moederschap”.

BELGIE LOOPT SERIEUS ACHTER

De partijpolitieke kansen keerden toen de BWP in 1902 het vrouwenkiesrecht als een steen liet vallen, om samen met de liberalen het katholieke overwicht te breken. De socialistische vrouwen gaven toe “in het belang van de partij”. Van de weeromstuit begon de katholieke partij het vrouwenstemrecht te verdedigen, “comme mesure de prévention sociale”. Want, zoals al gezegd, vrouwen luisteren naar de pastoor en stemmen conservatief. Bovendien zagen de katholieken in vrouwenstemrecht een mogelijkheid om de politiek een toegevoegde waarde te geven: vrouwen konden worden ingezet om alcoholisme en prostitutie te bekampen. Zo werden de vrouwenbewegingen onderdeel van de partijwerking. Het politieke spel zelf bleef een mannenaangelegenheid.

Na de Eerste Wereldoorlog werd de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen gepresenteerd als een beloning voor het gedeelde “oorlogsleed”. Voor vrouwen telde dat niet mee; ook al hadden ze vaak in afwezigheid van hun man de last van het gezin alleen gedragen en hadden velen zich ook in het verzet verdienstelijk gemaakt. Niettemin, alleen vrouwen die door de bezetter gearresteerd waren, weduwen en moeders van gesneuvelde soldaten kregen stemrecht. Als zo’n weduwe hertrouwde, verloor ze prompt dat recht.

Daarmee liep België serieus achter. Er was al algemeen stemrecht in Nieuw-Zeeland, Australië, Finland, Noorwegen, Denemarken, IJsland en Canada. In 1918 kregen vrouwen kiesrecht in Oostenrijk, Estland, Letland, Duitsland, Kirgizistan, Letland, Polen, Rusland, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk.

Schoorvoetend volgden de Belgen: de katholieke partij formuleerde een wetsvoorstel, dat vrouwen toestond om deel te nemen aan de gemeenteraadsverkiezingen. Een amendement sloot wel alle prostituees van stemrecht uit: politiek is tenslotte een moreel hoogstaande zaak.

Eigenaardig genoeg konden vrouwen wel verkozen worden, tot in het parlement toe. Een papieren toegeving: senatoren moesten voldoen aan een aantal voorwaarden, die vrouwen vrijwel uitsloten. Houder van een universitair diploma, was voor hen al niet evident. En eigendom van goederen met een bepaald kadastraal inkomen of een bepaalde som belastingen betalen, dat was voor hen absoluut niet weggelegd, omdat vrouwen pas in 1973 het beheer over hun eigen goederen kregen. Die voorwaarden werden overigens pas in 1985 veranderd.

De eerste echte verkiezingen waar vrouwen mochten aan deelnemen, gingen door in 1921. Er waren over heel België zeshonderd vrouwelijke kandidaten, van wie er tweehonderd verkozen werden. Dertien van hen schopten het tot schepen, zes zelfs tot burgemeester. Maar die moesten de leiding over het gemeentelijke politiekorps afstaan aan een mannelijke schepen.

Een echte verschuiving leverde het eerste kiesoptreden van de vrouwen niet, en dus feliciteerden de partijen hen omdat ze “goed” hadden gestemd. De kiesuitslag leek de oude stelling te staven: vrouwen waren “van nature” niet geïnteresseerd in politiek, konden de grote projecten niet begrijpen, omdat ze zich “van nature” aangetrokken voelden tot kleinschalige en concrete acties.

Het thema van het stemrecht voor vrouwen verzeilde naar de achtergrond. Andere issues trokken de aandacht. De wet op de leerplicht stuurde alle kinderen onder de twaalf naar school, terwijl de wet op de inspectie ervoor zorgde dat de kinderen ook effectief geteld werden.

Tegelijk ontstonden overal sociale bewegingen die weliswaar ingekapseld zaten in de partijen – de “zuilen” -, maar die veel vrouwen vertegenwoordigden én bewust maakten. Ze genoten de steun van de politieke partijen die daarmee hun kiespubliek vergrootten. Dus werden de vrouwen bij kiescampagnes aangezet hun “mannen” voor de juiste partij te doen kiezen.

BELOOND VOOR VADERLANDSLIEFDE

Dat de economische crisis de vrouwen terug verwees naar huis en haard, lag voor de hand. Waar mannen werkloos dreigden te worden, moesten vrouwen de plaats ruimen. Tenslotte was vader de kostwinner, moeder zorgde maar voor een extra inkomen en volgens velen meestal nog ten koste van de morele waarden en de harmonie in het gezin.

Na de Tweede Wereldoorlog was er echter geen houden meer aan. De ultrarechtse partijen hadden in de jaren dertig zo sterk de nadruk gelegd op de “complementariteit” van man en vrouw, waarbij de man stond voor de stoere burger en de vrouw voor de zorgzame broedmachine, dat het penibel werd die argumenten te herhalen. Tenslotte had iedereen gezien waartoe dergelijke theorieën leidden. En dit keer kon niemand meer naast de vrouwen uit het verzet, de gearresteerden, de weggevoerden en de slachtoffers, kijken.

Het communistische kamerlid Alice Degeer-Adère diende kort na de oorlog haar wetsvoorstel van 1939 opnieuw in. De katholieke oud-minister Henry Carton de Wiart steunde haar. Het regende amendementen. Vrouwelijke verwanten van collaborateurs mochten niet stemmen – een amendement dat werd afgevoerd omdat de mannelijke verwanten van collaborateurs wel mochten stemmen. Een ander amendement: aparte stemlokalen voor mannen en vrouwen zodat kon nagegaan worden hoe vrouwen stemden.

In de debatten laaide het vuur op. Liberalen en socialisten bleven bang voor de invloed van de pastoors. En vooral voor een grote overwinning van de katholieke partij die haar steun aan Leopold III niet onder stoelen en banken stak. De katholieke partij was ervan overtuigd dat de vrouwen Leopold steunden en dus katholiek zouden stemmen. Het vrouwenstemrecht was dus inzet van een veel groter en voor België veel ingrijpender zaak: de Koningskwestie. Maar dat is een ander verhaal.

De eerste parlementsverkiezingen waar vrouwen aan deelnamen, gingen door op 26 juli 1949. Er werd met grote spanning naar het resultaat uitgekeken. Vooral de kranten amuseerden zich bijzonder. Ze hadden het over “ces électrices en robe légère qui sentaient le printemps” ( La Lanterne) of “vrouwen lachen als ze hun kiesplicht vervuld hebben; het is net of ze er trots op gaan” ( De Standaard).

De mooiste stond te lezen in de conservatieve Gazette de Liège, die zich schertsend tot de vrouwelijke kiezers richtte: “Combien d’entre vous ont une claire vision de ce que sont les pouvoirs exécutif et législatif, la Chambre, les Commissions, le Gouverneur de notre province?”

Maar de uitslag gaf aanleiding tot tevredenheid: zeven vrouwelijke senatoren (op 167) en vier kamerleden (op 202). Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert (CVP) prees de vrouwen omdat ze zich zo bescheiden opstelden en van hun numerieke meerderheid geen misbruik hadden gemaakt door véél vrouwen naar het parlement te sturen.

Dat doen ze tot de dag van vandaag.

Een vrouw, een stem, catalogus bij de tentoonstelling van het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis, 1998.

L. van Molle en E. Gubin, Vrouw en politiek in België, Lannoo, 1998.

Volgende week: Achiel Van Acker.

Misjoe Verleyen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content