‘Je moet de tijd een loer draaien’

(...) 'En toen, geheel buiten elke literaire aspiraties om en zonder enige gedachte daaraan, werd mijn aandacht gevangen door een dak, een stukje zon op een steen, de geur van een weg, en dat alles bezorgde me een speciaal genoegen dat teweeggebracht werd doordat het leek dat die dingen achter datgene wat ik zag nog iets anders verborgen.' (...) (Marcel Proust, Du côté de Chez Swann, 1913) © STEPHAN VANFLETEREN

Neerijse, Loonbeekstraat. De schilder zucht: ‘Alles is er nog.’ Niet dat de tijd bleef stilstaan in het rijtjeshuis van oma. De tijd is weg, maar hij heeft zijn decor niet meegenomen. ‘Hier kwam de kleine hyperkineet tot rust’, zegt Sam Dillemans. Vijfendertig jaar geleden nam hij op een bovenkamertje het penseel op, en liet het nooit meer los. 100 jaar geleden verscheen het eerste deel van A la recherche du temps perdu, de magistrale roman van Marcel Proust (1871-1922). Vier weken lang ging Knack met een gast terug in de tijd, naar de plek waar het voor hem of haar allemaal begon.

Kleine Sam werd groot. Zijn werk groeide tot oeuvre, met schilderijen die daveren van drift en pijn, in oerkrachtige verfstreken en een lijnvoering die bouwt op oude, grote meesters. Dit voorjaar legde Sam Dillemans zich nog eens grondig uit op z’n tentoonstelling ‘Authors’ in het kasteel van Gaasbeek. In driehonderd portretten van schrijvers, componisten, wetenschappers en filmiconen toonde hij zijn gevecht, z’n technische consequentie, zijn knievallen, zijn respect en idolatrie.

Dillemans is fysiek en verbaal een vuurbal, maar wanneer we met hem het decor van zijn jeugd binnenstappen, wordt hij even stil. Vanwege de heilzame herkenning?

‘Het is vooral lang geleden dat ik hier nog geweest ben, meer dan tien jaar. Het is vooral vreemd hoe je op het cliché wordt gedrukt dat met de tijd alles gekrompen is’, zegt Dillemans, terwijl hij rondwandelt, de voorgevel van het huis betast, de bakstenen buitenmuren van de zij-ingang, het gaas van de kippenren in de tuin. Binnen wrijft hij over de formica kasten in de achterkeuken, over de gangwand, zelfs over de traploper wanneer hij gebukt naar boven stapt. Links en rechts, beneden, boven, overal ligt papier, oud papier, stapels boeken, nieuw papier, stapels dossiers. ‘Mijn broer, die advocaat is, houdt hier kantoor. Wat een geluk dat hij het huis ongemoeid liet. Dat typeert de Dillemansen wel, wij zijn nogal nostalgisch. We hebben ook allemaal een tomeloze energie én humor. Vooral dat laatste verbond ons tijdens het opgroeien. Ik was de jongste, dus voor mij was het nogal hectisch tussen die gestructureerde bohemiens. Stel je bij mijn vader niet die gestrenge rector voor. Het waren de golden sixties en seventies. Mijn ouders lieten hun kinderen doen. Al kun je natuurlijk ook bang zijn van iemand die je veel vrijheid gunt. Want wat moet je daar weer mee?’

Dillemans zal ons middaggesprek ruimtelijk opdelen in drie plekken in en rond het huis van zijn grootmoeder, plekken die in zijn herinnering hun belang hebben: de zij-ingang buiten, de schilderkamer boven, en aan de einder een weide.

1. De zij-ingang

Hij kijkt vanuit het steegje naar de straat, draait zich om, kijkt naar achteren, draait zich weer om en wordt even standbeeld, midden die vreemdsoortige compositie van muren, hoeken en rijen bakstenen. Net als toen, precies in het midden, maar nu zonder schildersezel. ‘Kijk’, zegt Dillemans, en hij wijst naar de straat. ‘Nu is het een open gat, maar vroeger zat daar een poort. Ik schilderde, nu eens met de poort open, dan weer met de poort dicht, grote witte vlakken op het canvas. Dit was de perfecte plek om perspectiefoefeningen te maken.’

Het witte vlak is verdwenen. De poort die uit haar hengsels viel van ouderdom, ligt ergens op een afvalberg te oxideren.

Dillemans: ‘Ik voel tegelijk rust én onrust. Ik denk aan Dostojevski, aan zijn romans die ik als twaalfjarige las. Hij wees mij erop dat het leven niet simpel was. Ik heb dat aan den lijve gevoeld, veel toeken gekregen, soms ongenadig hard. Een leraar in het middelbaar sloeg om de haverklap met een sleutelbos op mijn hoofd. De beul, zo werd hij genoemd, de schrik van het college. Tijdens bosklassen klopte hij mijn hoofd tegen alle pilaren van de slaapkamer. Met een paar maten, allemaal slachtoffer van ‘de beul’, hebben we op ons achttiende een plan beraamd, en dat hebben we tijdens een schoolfeest uitgevoerd, publiekelijk. Meer details ga ik daar niet over prijsgeven, maar de vergelding is geschied. Als er mij iets ongeoorloofds overkomt, is mijn reactie: geduldig wachten tot ik het gepaste antwoord vind. Ik heb niet graag 1-0 als ik niet mag voetballen. Je moet je tijd nemen voor je rechtvaardigheid laat zegevieren. In die tussentijd schilder ik.’

De kindertijd was één lange tussentijd voor Dillemans. ‘Ik was niet echt een eenvoudige jongen. Ik was hevig, hyperkinetisch, energiek, ik verlangde altijd naar wat buiten de klas lag. Nu zouden ze zo’n kind medicatie geven. Ik had vrienden die ook zo waren. Filip, bijvoorbeeld, een échte kamikaze. Hij zag amper iets, had bokaal- in plaats van gewone brilglazen. Dat was Sartre maal vier. Filip raasde met zijn fiets door het rode licht en sprong uit de hoogste bomen. Wij riepen: “Filip, je gaat smakken” of “Pas op, Filip, strak zit je onder een auto”. Filip negeerde, sprong van nog hoger, duwde nog harder op de trappers. Op een dag maakte hij een te diep gat in een zandgroeve, viel erin en stikte. Dat is me toen bijgebleven: de shock dat je doodgaat en nooit terugkomt. Toch is dat verdriet niet blijven hangen. Ik bleef gretig en enthousiast. Tot mijn elfde studeerde ik goed, maar op mijn twaalfde stopte mijn inzet. Ik was in die periode aan de grote literatuur begonnen. Lezen maakte me eenzelvig, ik gedijde moeilijk in die luidruchtige omgeving thuis en kwam hier terecht, bij de vader en de tweede moeder van mijn vader. Zijn eerste moeder stierf in het kraambed, net als zijn pasgeboren zus. Mijn grootvader hertrouwde met een schat van een mens, haar beschouw ik als mijn grootmoeder. Ze was discreet, no-nonsense, puur, ingoed en rechtvaardig. Ze was in 1901 geboren, had twee oorlogen meegemaakt, stak vol verhalen. In haar huis heersten heilzame zekerheden. Mijn grootmoeder controleerde en ordende de tijd op bijna militaire wijze. Stipt om twaalf uur ’s middags werd warm gegeten, stipt om vijf uur gingen we aan de avondboterham. Dankzij haar leerde ik tijdschema’s maken. Ik doe het nog, heel strikt: opstaan, liefst na maar zes uur slapen, dan werken, sporten, en opnieuw werken, in totaal tien uur per dag.’

‘Toen ik hier verbleef, moest ik tussen negen en tien naar bed, maar ik vertikte het. Heel fanatiek schilderde ik bijna de hele nacht door. Mijn grootvader was ertegen, hij vond dat ik fris naar school toe moest. Op school had ik na die korte nachten maar twee keuzes: amok maken of indutten. Ik was vooral onrustig omdat ik mijn tijd zat te verdoen terwijl thuis de schildersezel wachtte. Ik studeerde alleen de vakken die ik vanbuiten kon leren, de andere deed iemand in mijn plaats – mijn meest geduldige klasvriend. We waren een mooi duo: ik de meesterspieker, hij de slimme gast én de judoka. Niemand durfde het tegen hem op te nemen. We hadden een deal: ik schonk hem mijn kopieën van Van Gogh, hij gaf me tijdens het examen zijn papieren door en ik schreef af. We waren geniaal in het verfijnen van onze technieken en oefenden bij hem thuis het elegante zwenken met de arm om dan in een flits de papieren door te geven. Een beetje zoals estafettelopers doen met hun stok. Pas in het vierde jaar ben ik gepakt. Ik was arrogant geworden, vond mezelf de Don Corleone van het afkijken. Een sportleraar kliste me en zette me achterin. Op mijn eindrapport stond: 32 procent. Ik was 50 procent gezakt. Daarna begon het verhuizen van school naar school, jarenlang.’

Dillemans raast verder, over hoe hij in die tijd zijn verlangens, zijn vragen, zijn onmacht van zich af schilderde, en hoe dat hem kalmeerde. Maar we willen naar vroeger terug. Naar het moment waarop hij het eerste werk maakte dat volgens hem kunst mocht heten.

‘Dat is een moeilijke. Ik was al vrij vroeg aan de slag gegaan, maakte vooral potloodschetsen. Later veranderde het geleidelijk van vrijblijvend kliederen in… noem het noodzaak. Ik was toen gefascineerd door de lijnvoering van de ‘oude meesters’. Op de kamer hierboven leerde ik Van Gogh kennen, en kopieerde ik hem. Weer spieken, maar dan zonder stress. (lacht) Niet afkijken, maar opkijken. En na kopiëren kwam interpreteren. Ik heb altijd opgekeken naar grote persoonlijkheden in de kunst, de literatuur, de muziek. Dat zit besloten in mijn collectie ‘Authors’. Jarenlang heb ik die leidende geesten mijn vorm meegegeven, door te knielen voor hen, soms via protest, vaak door me met hen te identificeren. Dat identificeren begon ook op deze plek. Ik schilderde zonder verklaringen te zoeken, ik stelde me nooit de vraag ‘waarom’. Ik was goed omringd, had een schitterende vriendenkring: Schubert en de Bee Gees, Dostojevski, Salinger en Tsjechov, Van Gogh en Velazquez. Eens het penseel in de hand was ik van mijzelf af, van al die zwaarte. Ik werd gewichtloos, en dat lukt me tot op vandaag nog. Ik kan de tijd doen verdwijnen.’

Hij draait zich bruusk om en stapt naar de achterdeur. ‘Zullen we eens naar de plaats van de actie kijken?’

2. De schilderkamer

Een etage hoger. Hij stapt de ruimte binnen, draait zich meteen om, kijkt alweer naar de uitgang. ‘Ik heb die deur nog geschilderd. Ik plakte ze elke avond af. Zo kon niemand zien dat ’s nachts het licht bleef branden.’

De kamer is zo’n vijf bij vier groot, in het midden staat een tafel vol dossiers, tegen de wanden zoeken meterslange archiefkasten steun. ‘Toen stond er alleen een schildersezel, en in de hoek mijn muziekinstallatie. De muren hingen vol schetsen, schilderijen, tekeningen. Het venster is nieuw, maar het uitzicht onveranderd gebleven, de boomkruinen, de straat, de palen met doorhangende telefoondraden. De roerloze buitenwereld, maar in mijn hoofd ging het er rumoerig toe.’

Hij opent het raam, kijkt naar buiten, wijst naar links, naar rechts. ‘Ik kende alle Sjarels uit deze straat. In de kroegen die ik later bezocht, praatte ik het liefst met oudere mensen die niets met kunst of literatuur te maken hadden. Geen beter gesprek dan over het zaaien van radijzen. Dat was de ideale medicatie tegen de intellectuele vloed waarop ik vat probeerde te krijgen. Dat dubbelleven zou ik in stand houden. Ik heb zelden een poot in een artiestencafé gezet, mijn beste vriend in de buurt van mijn atelier in Borgerhout was overbuur Robbie. Robbie stierf recent door een overdosis Martini. Hij vroeg me nooit wat ik een paar uur daarvoor op het doek had gestreken, hij wist niet wat me in de kunst inspireerde. De koers, dat was onze wereld.’

Dillemans loopt rond in het kleine vertrek. Na een korte stilte steekt hij zijn vinger op. ‘Ineens herinner ik mij het eerste schilderij dat ik maakte. Een vuist. Het moet ergens in 1978 zijn geweest. Kort voordat Van Gogh mijn leven overhoop kwam halen. Ik ben toen de natuur in getrokken, door de korenvelden van Neerijse. Ongeveer alles in de buurt heb ik geschilderd: landschappen, portretten van mensen uit het dorp. Mijn grootmoeder heb ik ook vaak als model gekozen. Ze had een expressief gezicht, iets Gauguinachtigs. Alles was fantastisch aan haar, ook het eten dat ze klaarmaakte. Ik herinner me haar ‘paardekes’, een soort omelet die op een dikke boterham in stukken werd gesneden, en de zwarte pens, op zondag. Hoe de bakgeur tot hierboven doordrong en ineens het bevel klonk: ‘Komen eten!’ Om twaalf uur stipt, ik hoor het nog.’

‘Toen ik daarnet de deur van deze kamer openstak, dacht ik: dit komt dus nooit terug. Ik dacht ook: en tegelijk stopt niets. Toen was ik me van geen eindtijd bewust, noch van het feit dat ik ooit zou moeten sterven. Sterven was iets voor de personages uit mijn romans. Ik kende wel onbehagen, maar dat bleef niet lang hangen omdat ik het al schilderend verwerkte.

‘De tijd verandert helaas de dingen, dat merk ik met ouder worden. Ik erger me vooral aan het feit dat alles zo “goed geregeld” is. Vroeger mocht je nog rondwaggelen met een ferm stuk in je kraag. Als je nu zo thuiskomt, dreigt er een advocaat. Even stuitend vind ik het geforceerde, medicinale vrolijk doen van vandaag. Een mens moet toch af en toe z’n ware wezen kunnen tonen?’

Of hij in deze schilderruimte de tranen de vrije loop liet, vragen we. Hij knikt. ‘Maar ook de lach. Ik beleefde alles zuiver, ik werd nog niet geïnfecteerd door trends. Ik groeide in stilte uit tot een maximalist en zou later heftig tegen al dat moderne minimalisme ingaan. Voor mij kon het van bij het begin nooit genoeg zijn. Wie me daarbij tot de grootste ontroering voerde, was Van Gogh. Ik las en herlas zijn brieven tijdens mijn tochten in en rond dit dorp, huilde uit in de omliggende velden. Zo ontvankelijk was ik. Zijn werken schenen me zo helder toe, nooit krankzinnig. Net dat pakte mij, dat hij fris, puur en zonder artistieke compromissen in de kunst stond. Zijn waarachtigheid trof me pal in het gezicht. Ik heb ook postuum om hem gerouwd. En omdat ik nog zo ontvankelijk en jong was, begon ik me met hem te identificeren. Ik ondertekende met Vincent, ik wou met Vincent aangesproken worden.’

‘Vincent was mijn tweede liefde. Mijn eerste liefde leerde ik kennen in de kleuterklas. Sonja heette ze. Ik was vier jaar oud. Elke keer weer, tijdens de speeltijd, duwde ik haar tegen een boom aan en bewaakte die plek, zodat niemand in de buurt kon komen. Ocharme Sonja, ik was een tiran in de liefde.’

Hij toont ons zijn oude slaapkamer, naast de schilderkamer, tegenover die van zijn grootouders toen. Op de overloop liggen stapels boeken, waaronder nog een paar van hem.

‘Ik was geen Proust- maar een Célinelezer. Voor Proust moest je in the mood zijn. Misschien drukten andere schrijvers, zoals Salinger en Balzac, me iets meer met de neus op de feiten. Pas op, ik wil Proust hier geen oneer aandoen. Ik ben twee keer aan Du côté de Chez Swann (het eerste deel van A la recherche du temps perdu, nvdr. ) begonnen; misschien is dat zes keer te weinig. Ik heb een beetje last van de traagheid, ik zit liever meteen met mijn blote voeten in de modder. Ik heb Proust wel geschilderd voor die serie ‘Authors’, omdat ik een groot respect voor hem heb. Ik heb ook vanuit groot respect Marie Curie geschilderd terwijl ik nooit iets van haar formules heb begrepen. Idem voor Einstein.’

Dillemans loopt naar de achterkant van de eerste etage, weg van de straatkant en wijst naar buiten. ‘Daarachter ligt de vijver. ’s Nachts hoorde je de kikkers kwaken. Ik moet hier ineens aan een onmogelijke liefde denken. Op mijn zestiende werd ik stapelverliefd op een schildersmodel van drieëntwintig. We zijn toen samen die velden daar in gewandeld. (zucht) Wat kunnen eerste liefdes taai zijn, zeker als ze niet geconsumeerd worden. Voor de liefde heb ik vaak tranen gelaten, zoete tranen, omdat de liefde niet altijd lukte. Het schilderen hielp me te relativeren. De schilderkunst was mijn zalige baas, hij was de patron thuis, de meest dankbare én strenge die je maar kunt hebben.’

‘Ik heb me als jongere blind getekend, ik heb elke lijnvoering technisch onderzocht. Tegen de stromingen van de jaren tachtig in, dat conceptuele gedoe. Ik ben nogal koppig van aard. Als ik bijt, los ik niet. Je moet op je eigen weg de tijd een loer draaien. Vernieuwing kan, als ze wortelt in traditie. Maar vandaag de dag is het vak níét kennen bijna een troef voor “kunstenaars” om er te komen. Weet je, ik kom meer aan mijn trekken in de Efteling dan in de meeste hedendaagse musea. (schudt het hoofd) Ach, ik ben weer bezig, en ik wil niet de Don Quichot van de tekenkunst worden. Tegelijk kan ik het niet genoeg herhalen. Passons. Laten we teruggaan naar de kindertijd.’

3. De velden van ‘Vincent’

Waar zit het kind Dillemans nog, vragen we onderweg naar buiten. ‘Soms voel ik me drieënnegentig, soms drie’, zegt hij. ‘Maar ik voel me pas echt jong als ik mijn penseel vastpak, bij uitgelaten onderonsjes met intimi, als ik met mijn vriendin naar de Dikke en de Dunne kijk, of als ik smaak dat de biefstuk goed gebakken is. Het enthousiasme over dergelijke sensaties zou je kinderlijk of jeugdig kunnen noemen. Het gaat om genieten van een kwaliteit die niets kost. Het penseel blijft mijn teletijdmachine. Hoewel ik sinds kort ook denk: moet het nog allemaal zo hard? Ik heb al een oeuvre achter de rug, heb ik dan ook niet recht op vijf jaar rust? Mijn lichaam en mijn geest vragen dat soms. Maar wat is dat dan? Misschien is schilderen alweer het antwoord, misschien is schilderen ook rusten.’

Het is rustig in de velden. We waden, want wandelen kun je dit niet noemen, maken ons eigen pad door het kinhoge gras. Is Dillemans, hoewel op zoek naar een welkome pauze, niet tegelijk bang om tijd te verliezen, tijd te kort te hebben?

‘Zo ziekelijk is het gelukkig al lang niet meer. Elk schuldgevoel is weg. Ik besef met ouder worden dat niemand op mij zit te wachten. Zoals dit veld zonder commando groeit.’

Hij staat stil en kijkt vanaf het hoogste stuk veld naar het huis van de grootmoeder beneden. We vragen of hij ons op deze plek kan beschrijven hoe hij er toen uitzag.

‘Pezig, een beetje mager, enorm vitaal, verbaal, op het scherp van de snee. Ik moet, hoe enthousiast ook, heel vermoeiend zijn geweest. Leefde ik in deze tijd, ik had acht psychiaters rondom mij gehad. Om me te behandelen voor alles tenzij voor waar ik goed in was: mijzelf zijn. De kunst moest mijn energie kanaliseren. Zo vond ik troost, rust en oneindigheid.’

‘Ik heb als jongere, als student ook, met volle teugen geleefd, gefeest, van alles meegemaakt. Gelukkig heb ik het genetische materiaal van mijn moeder, anders was ik misschien al drie keer dood geweest. Ik bezat kracht, weerstand, de mogelijkheid om te herstellen. Er was een tijd dat ik feestte en mijn maten met een halve hersenschudding van de drank over het huis verspreid lagen. Toch stond ik ook toen vroeg op om verder te werken, plichtsgetrouw en bezield. Ik moest die tien uren halen hè, anders kwam er paniek. Dat lukte, dankzij mijn veerkracht.’

Drie uur rondwandelen, in een hoofd, in een huis, door het hoge gras en dan vaststellen hoe een gesprek dat bij de kindertijd begon bij de eindigheid uitkomt.

‘Het is me redelijk gelukt, vind ik, het speuren hier naar vroeger. Voor mij is het verleden geleefd zoals ik het wou leven. Nu gaat het richting grafzerk. Ik stel het eindige sinds kort ook rondom mij vast. De ene pleegt zelfmoord, de andere wordt ziek. De afvallingskoers is bezig, de selectie is gestart. Het is dus zaak om het beste te maken van wat rest. In mijn geval is dat, alweer, door te schilderen, te handelen, zonder commando’s te aanvaarden. Ooit, als kind of jongere, als je even niet oplet, roept het leven je op zoals het leger dat doet. Je wordt gemobiliseerd, moet presteren, verantwoordelijkheden opnemen. Gelukkig werd ik geen slaaf van compromissen. Die dans ben ik ontsprongen. Ik heb mijn eigen slow gedanst. Ik doe het soms nog, letterlijk, in mijn atelier: ik dans met mezelf, of ik lach en ween met mezelf. En daar doe ik niemand pijn mee. Ook mijn schilderwerk is pijnloos, ik heb geen beschadigend beroep. De verf is mijn ongevaarlijke medegezel. Ik vind het leven meer een opdracht dan de kunst die ik me opleg. Maar hoe de resttijd invullen, nu ik stilaan pensioengerechtigd word? Puur artistiek? Of door te reizen? Tegelijk denk ik: komaan Sam, je hebt er het maximum uitgehaald, je bent er achtenveertig, ça va hè. Dus zeg ik: ça va, misschien doe ik er nog veertig jaar bovenop. Het is schitterend geweest én er móét nog komen, ook al is de Kaap de Goede Hoop gepasseerd. Niets doen zal niet lukken. Ik ken de formule van niets doen niet. En spieken kan ik nu niet meer.’

DOOR MARIJKE LIBERT, FOTO’S STEPHAN VANFLETEREN

‘In het vierde jaar ben ik gepakt. Ik was arrogant geworden, vond mezelf de Don Corleone van het afkijken.’

‘In de kroeg praatte ik het liefst met oudere mensen die niets met kunst te maken hadden. Geen beter gesprek dan over het zaaien van radijzen.’

‘Me weer jong voelen, dat is met mijn vriendin naar de Dikke en de Dunne kijken, of smaken dat de biefstuk goed gebakken is.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content