Zestig jaar geleden maakte een staakt-het-vuren een einde aan de Koreaanse Oorlog (1950-1953), waarin ruim twee miljoen mensen om het leven kwamen. Twee Belgische veteranen vertellen over wat voor hen méér is dan een bijna vergeten geschiedenisles. ‘Het is misschien maar beter dat ik niet weet of ik mensen heb gedood.’

Beëindigd is hij officieel nog steeds niet, want een vredesverdrag is nooit getekend. De Koreaanse Oorlog, die duurde van 26 juni 1950 tot het staakt-het-vuren op 27 juli 1953, was uitgebarsten nadat het communistische Noord-Korea onverwachts Zuid-Korea had aangevallen. Korea was toen op de 38e breedtegraad in tweeën gesneden door de twee grootmachten van na de Tweede Wereldoorlog, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, die in de beste Koude Oorlogstraditie ieder een landshelft tot hun invloedssfeer rekenden.

De aanval van Il-Sung Kim werd door de Amerikaanse president Harry Truman gezien als een zoveelste bewijs van de agressieve sovjetexpansie. Truman reageerde met een militaire operatie onder de vlag van de Verenigde Naties en gaf het opperbevel aan generaal Douglas MacArthur. Vijftien leden van de VN gingen in op Trumans verzoek tot bijstand, waaronder België.

In die Koreaanse Oorlog smeedden Raymond Bertels (nu 82) en Georges Dossche (nu 81) een speciale band. Zij waren bij de 3172 Belgen die vrijwillig gingen vechten in Korea. 101 landgenoten zouden er sneuvelen, 5 bleven vermist. Dat Dossche vandaag zijn oorlogsrelaas kan doen, heeft hij aan Bertels te danken.

‘Het was een nacht om te sterven’, herinnert Bertels zich. ‘Bij de aanval in de nacht van 18 op 19 april vielen 30 à 40.000 granaten. Die spatten op enkele meters boven de grond uiteen in duizenden scherven.’ Een dodelijke regen beukte in op de bunkers. Dossche en zijn twee kompanen zaten in een bunker op tien meter van die van Bertels en raakten zwaar gewond. Bertels, opgegroeid in een diepgelovig protestants gezin, twijfelde niet. ‘Ik zei tegen de Heer: “Heer, u bent de meester van mijn leven, dat uw wil geschiedde. Maar ik heb een taak te doen.” En tegen mijzelf: “Raymond, ge hebt kloten aan uw gat, ge moet erin vliegen. Ik wilde mijn mannen niet laten liggen. En God heeft mij niet gewild.”‘ (lacht)

Bertels was geschokt door wat hij in de bunker te zien kreeg. ‘Dat Georges’ been en voet nog aan elkaar hingen… onbegrijpelijk.’ Dossche lag te schreeuwen van de pijn. ‘Ik ben erg bang geweest’, herinnert hij zich. ‘Toen ik bijkwam, lag ik tussen de witte jassen, in een veldhospitaal.’ Onder de vijandige granatenregen had Bertels de zwaargewonde Dossche op zijn rug gehesen, was 40 meter afgedaald – ze vochten in het Koreaanse gebergte – en had hem in een jeep gelegd. Ook de andere twee Belgen heeft Bertels op die manier gered. ‘Ik stond te beven op mijn benen. Ik ben achter een mitrailleur gekropen en heb geschoten, geschoten, geschoten. Op niets…’

Weinig interesse

Volgens de donkerste schattingen heeft de Koreaanse Oorlog zo’n 2,5 miljoen mensen de dood ingejaagd. Velen vreesden indertijd dat het conflict de aftrap van de Derde Wereldoorlog zou worden. En toch staat de Koreaanse Oorlog nu bekend als een vergeten oorlog. ‘Er was ook toentertijd weinig interesse voor de oorlog in Korea’, zegt historicus Hugo Peerlinck, die zich verdiepte in de situatie van de Belgische vrijwilligers in Korea. ‘Om een voorbeeld te geven: een omhaling van het Rode Kruis voor de Koreaanse bevolking leverde 9822 Belgische frank op, nog geen 250 euro.’

België probeerde de Amerikaanse vraag om hulp eerst af te wimpelen door Sabenavliegtuigen ter beschikking te stellen. Maar de Amerikanen wilden gewapende steun. Dat lag echter niet zo eenvoudig. ‘De politiek had andere problemen aan het hoofd’, vertelt Peerlinck. ‘Er was de Koningskwestie, het land was oorlogsmoe en vanuit linkse hoek kwam felle kritiek. De Kommunistische Partij van België (KPB/PCB), die tussen 1944 en 1947 in vier regeringen gezeteld had, moest niets hebben van wat zij een anticommunistische campagne vond. Het partijblad De Rode Vaan verweet de regering dat ze troepen stuurde om te gaan sterven voor Amerikaanse imperialisten.’

Voor Georges Dossche en Raymond Bertels had de oorlog weinig met politiek te maken. Raymond Bertels wilde carrière maken en ging aan de militaire school in Brasschaat voor onderofficier studeren. ‘Daarvoor had ik in de put (de mijn, nvdr)gewerkt en als liftjongen. Maar er moest geld binnenkomen om de behandeling van mijn moeder in het zottekeshuis te betalen. Al het geld dat ik in Korea zou verdienen, ging daarnaartoe.’ Raymond Bertels vertrok in januari 1952, na twee jaar opleiding in Brasschaat. Hij wilde zich onderscheiden om officier te kunnen worden en nam in Korea deel aan de meest gevaarlijke missies. ‘Als je tweeëntwintig jaar bent, denk je dat de anderen gaan sterven, jij niet.’

De twintigjarige Georges Dossche diende zich ook aan in 1952, na twee maanden opleiding in onder andere Marche-les-Dames. Hij werd eerste schutter in een verkenningspeloton. ‘Ik vertrok om uit de mijn weg te raken. Niet om te gaan moorden en zeker niet om de held uit te hangen tegen de communisten. Op mijn vijftiende raakte ik gewond toen een mijnschacht instortte. Ik hield het nog vier jaar vol, maar ik had de schrik te pakken. Toen mijn vader stierf, heb ik mij aangemeld. Ik dacht: ik kan beter in Korea sterven dan in de mijn. Het leger beloofde tenminste van alles.’

Die beloftes waren niet min. Wie naar Korea ging, zou zijn diensttijd daar met anderhalf vermenigvuldigd zien bij de berekening van het pensioen en de loopbaan. En de vrijwilligers zouden in Korea punten kunnen verzamelen om naar de hogere militaire school te mogen. Maar daar kwam weinig van in huis, zo bleek na de oorlog.

Ieder zijn oorlog

De ‘Koreanen’ waren berucht. Omdat ze vrijwilligers waren, stonden ze bekend als vechtjassen. Dossche ondervond de gevolgen van die kwalijke reputatie aan den lijve toen hij in september 1953 terugkeerde. ‘Omdat ik door de verwonding aan mijn been geen gewone schoenen kon verdragen, had ik recht op schoenen die minder hoog waren. Maar daar heb ik twee, drie jaar op moeten wachten. Ze hebben mij naar dokters in Antwerpen, Oostende en Brussel gestuurd. Voor ik in Gent terechtkwam, was ik eerst jaren gestationeerd in Lombardsijde, Brugge en het Klein Kasteeltje. Ik ben in het leger gegaan voor een toekomst, maar ik heb moeten vechten om in dienst te kunnen blijven.’

Ook op straat was de sfeer grimmig. Bij Bertels kwam het zelfs tot een confrontatie met een veteraan uit de Tweede Wereldoorlog. ‘In die tijd liep ik nog fier rond in uniform, met al mijn decoraties. Op de tram begon een oudere man mij uit te schelden. Ik had niet het recht op die decoraties, zei hij. Toen hij mij wilde vastpakken, nam ik hem in een houdgreep. Ik zei: “Er zijn nog andere oorlogen dan die van u hè, meneer de oud-strijder. Ik ben net zo trots als u. Begrepen? En als u wilt, gaan we bij de volgende halte iets drinken.’ Die man was verbouwereerd. We zijn afgestapt en hij heeft me zijn oorlog verteld, en ik hem de mijne.’ (lacht)

Volgens historicus Peerlinck zijn de Belgische vrijwilligers bij hun terugkomst inderdaad niet correct behandeld. ‘De vrijwilligers waren een erg heterogene groep, die dan nog verbrokkelde omdat velen snel en ontgoocheld het leger verlieten. Daardoor hebben ze ook nooit veel druk op Defensie kunnen uitoefenen.’

De ‘Nationale Verbroedering’ van de Korea-veteranen bundelde wel enkele eisen. Ze wilden morele erkenning en eisten dat de gesneuvelden erkend werden als ‘gestorven voor het vaderland’. Er volgden financiële claims, zoals de vraag naar een strijdersrente: 500 Belgische frank (zo’n 12,5 euro) per semester doorgebracht in het buitenland. Ten slotte waren er ook de eisen in de militaire sfeer. De ‘Koreanen’ wilden de in Korea behaalde graden behouden bij de terugkeer. Wie een hogere graad had verdiend in Korea kon die immers enkel behouden als hij naar het burgerleven terugkeerde en opnieuw opgeroepen werd. Wie in het leger bleef, verloor die graad.

In 1983 bedong de Verbroedering het statuut van Nationale Erkentelijkheid – een louter morele erkenning zonder financiële gevolgen. Pas vanaf 1985 zou de Verbroedering resultaten beginnen te boeken en in 2000 werden de Korea-veteranen nagenoeg gelijkgeschakeld met andere veteranen. Dossche, die z’n leven lang in het leger bleef, zegt nu tevreden te zijn. ‘Wat de uitkeringen betreft, mogen we niet meer klagen. Maar het is toch niet omdat wij vrijwilligers waren dat ze hun beloftes niet hoefden na te komen?’

‘Je veux le Flamand’

De beide ‘Koreanen’ zijn het eens dat oorlog gruwelijk is, en ze hebben geen van beiden een hoge pet op van de wijze waarop ze door het Belgische leger zijn behandeld. Maar als ze over hun bataljon praten, beginnen hun ogen te blinken. ‘Nooit was er ruzie’, zegt Dossche fel. ‘Niet tussen de Vlamingen en de Walen, niet tussen ons en de officieren.’ Hetzelfde geluid bij de Franstalige Bertels, die uitstekend Nederlands spreekt: ‘In mijn troep zat een Waal, een stoute uit de mijnen. Toen hij een compagnon moest kiezen, wees hij naar een Vlaming: ‘Je veux le Flamand, il est sympa.‘ Ik wou ook altijd bij de Vlamingen zitten, bij commandant Julien Van Cauwelaert.’ Door die sterke band noemt Bertels zijn tijd in Korea zelfs ‘een ongelofelijke ervaring’.

Toch verloren Dossche en Bertels elkaar na de oorlog enkele jaren uit het oog. Dossche stichtte een gezin in Gent, twee huizen verder dan het huisje waarin hij zelf geboren werd. Bertels trouwde en voedde het kind die zijn vrouw al had op als zijn eigen zoon. Hij maakte carrière als verkoper: eerst stofzuigers, daarna auto’s. Toen Dossche zijn ‘chef’een vijftal jaren naKoreaterugvond, heeft hij hem opgebeld. Als Bertels het telefoongesprek herhaalt, trilt bij de taaie en gedecoreerde oorlogsheld de stem. ‘Georgeske zei: “Chef, gij hebt uw leven geriskeerd om mij te redden. Zolang ik leef, bel ik u elk jaar op 31 december op om u te bedanken. Want het leven van mijn kinderen en kleinkinderen, dat hebben zij en ik aan u te danken.”‘ Bertels strijkt met zijn vinger over zijn wang, toont waar de tranen liepen: ‘En toen had ik het zitten.’

De gedachte aan Georgeske, het is het enige wat Bertels een beetje murw krijgt tijdens zijn oorlogsrelaas. Dossche heeft meer moeite met zijn oorlogsverleden. Als schutter moest hij vaak dekkingsvuur geven. Hij kijkt door het raam van zijn behaaglijke Gentse arbeiderswoning naar buiten. De tranen staan hem in de ogen. ‘Ik weet niet of ik mensen heb gedood tijdens dat kruisvuur. Het is misschien maar beter dat ik het niet weet. Maar ik denk er veel aan… Ik was een mannekevan twintig jaar.’ Hij wordt nerveus als hij erover praat, zegt hij. ‘Mijn vrouw heeft niet graag dat ik het erover heb. Ik zie ook niet graag oorlogsfilms.’

Zouden ze opnieuw tekenen? Dossche aarzelt: ‘Wetende hoe ik behandeld ben? Nee.’ En wat verwacht Bertels nog van het leger? ‘Stront in pakskes. Ik ben ontgoocheld in het leger, maar niet in de vrijwilligers. Nu ja, het is verleden tijd. Ik heb een rijk leven gehad na het leger. Ik denk er niet veel meer aan.’ En dan lacht hij: ‘Wel nog aan Georgeske.’

DOOR SIMON DEMEULEMEESTER

‘Als je tweeëntwintig jaar bent, denk je niet aan de gevaren. De anderen gaan sterven, jij niet.’

‘Het is toch niet omdat wij vrijwilligers waren dat het leger zijn beloftes niet hoefde na te komen?’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content