De geschiedenis van de Amerikaanse film als Andrew Sarris’ clandestiene autobiografie.
“You ain’t heard nothin’ yet” is in veel opzichten een ongewoon filmboek, zeker voor deze tijd: geen roddels, geen sensatie, geen schandalen, geen obsessie met faam, status en geld. Zelfs geen illustraties! Wel bijna vijfhonderd hoogst boeiende en verhelderende lectuur over de gouden jaren van de Amerikaanse geluidsfilm. De auteur, Andrew Sarris, is een van de meest schrandere Hollywood watchers, bijna dertig jaar lang als recensent van “The Village Voice”, recentelijk van “The New York Observer”.
Sarris schrijft de kroniek van de Amerikaanse film van 1927 tot 1949, vanaf de geboorte van de geluidsfilm (de titel van het boek is de door Al Johnson geslaakte kreet in “The Jazz Singer”) tot aan de vooravond van de ineenstorting van het studiosysteem. Eind de jaren veertig zijn de funderingen immers al gelegd (economisch: de antitrustwetten die een eind maken aan de verticale integratie van de majors; technologisch de opmars van de televisie) voor de ondergang van een systeem dat pas in de jaren zestig een feit wordt.
Sarris giet zijn geschiedenis, waaraan hij ongeveer een kwarteeuw werkte, niet in de vorm van een chronologisch overzicht. Hij verwerkt ze tot een bundeling van essays, met als hoofdbrok het werk van de grote Amerikaanse filmregisseurs, van D.W.Griffith tot George Cukor.
Al van bij de ondertitel “The American Talking Film. History and Memory” legt hij zijn kaarten op tafel: dit wordt geen objectiviteit nastrevend historisch overzicht maar een sterk persoonlijk gekleurde bezinning. Sarris die altijd op zoek gaat naar de inbreng van het individu in het systeem, brengt ook op een zo persoonlijk mogelijke manier verslag uit van zijn alles verslindende passie voor film. Tussen de regels leest het boek dan ook als een clandestiene autobiografie. Vanwege Sarris geen egotripperij, maar integendeel de gezonde houding van een geprivilegieerde observator die zich niet alleen bewust is van de veranderende wijze waarop in de loop der jaren over film wordt gedacht, maar ook van zijn eigen wisselende of evoluerende gevoelens tegenover persoonlijkheden of aspecten uit de Amerikaanse cinema.
Sarris bracht in de jaren zestig de “politique des auteurs” naar Amerika, een theorie die stelt dat de regisseur de artistieke verantwoordelijkheid voor de film draagt, wat binnen het studiosysteem lang niet vanzelfsprekend is.
REVOLUTIONAIR
Enkele jaren was hij hoofdredacteur van de Amerikaanse editie van het invloedrijke Franse maandblad Les Cahiers du Cinéma, die bestond uit – vaak kreupele – vertalingen van het baanbrekend werk van de jonge Turken uit Parijs in hun rehabilitatie van Amerikaanse regisseurs. Zijn grootste bijdrage aan het debat was de publicatie in 1968 van The American Cinema, toen een pioniersstudie, nu een onmisbaar naslagwerk. Sarris bracht daarin de hele Amerikaanse cinema in kaart door een stelsel van kwaliteitscategorieën in te voeren, met aan de top Pantheon Directors en in de onderste lade Strained Seriousness.
In die periode was het voor de Amerikaanse culturele elite bon ton om neer te kijken op alles wat uit Hollywood kwam. Sarris’ besluit om figuren als Hitchcock, Lubitsch en Hawks eenzelfde goddelijk statuut te geven als grote romanschrijvers of toondichters, was zonder meer revolutionair.
Sarris zette zich daarmee ook af tegen de sociologische traditie van de Amerikaanse filmkritiek. Film werd daarbij hoofdzakelijk benaderd vanuit een marxistisch, sociaal progressief perspectief terwijl voor Sarris esthetiek altijd op politiek primeerde. Bij de filmmakers die hij bewondert, gaat hij dan ook altijd op zoek naar hun visuele expressie, de natuur van hun mise-en-scène, de dialectiek van hun montage of dieptescherpte-fotografie.
Zijn nieuwe boek is in veel opzichten een geëlaboreerde versie van “The American Cinema”, minder vinnig, categoriek en zelfzeker (Sarris is inmiddels ook een zeventiger). Zijn eigenzinnige schrijfstijl heeft echter niets aan kracht ingeboet: Sarris formuleert zijn gedachten nog steeds in gebalde, vaak sloganachtige zinnen, met veel alliteraties, assonantie en woordspelingen om een of andere paradox op de spits te drijven. Zo heeft hij het over “de poëtische pantomime en de metaforische montage” van de stille film.
Zelfs al lijken het onwrikbare axioma’s die hij poneert, altijd wordt de lezer uitgenodigd tot discussie. Sarris gaat daarbij niet alleen in de clinch met collega’s maar vaak ook met zichzelf. Zijn meest stimulerende stukken behandelen regisseurs over wie hij zijn mening moest herzien ( Billy Wilder die hij destijds in het verdomhoekje van “Less than meets the eye” stopte – omdat hij “te cynisch zou zijn om zelfs zijn eigen cynisme te geloven” – hoort nu tot zijn pantheon) of over wie hij nog altijd gemengde gevoelens heeft ( William Wyler, een auteur met een stijl in grote mate bepaald door zijn cameraman Gregg Toland, maar zonder een thematische continuïteit).
Sarris zweert zeker de auteurstheorie niet af, maar hij gaat ze wel nuanceren. De Amerikaanse cinema wordt niet alleen bepaald door regisseurs maar ook door studio’s, sterren en genres die allemaal een apart hoofdstuk krijgen. Ook hier slaagt de auteur erin om je met andere ogen te doen kijken naar films waarvan je dacht dat alles er al over gezegd was. Zoals de provocerende gedachte om “Casablanca” en “To Have and Have Not” als musicals te beschouwen, omdat “het ritme van de actie meer uit de piano lijkt te komen dan uit de moviola”.
Andrew Sarris, “You Ain’t HeardNothin’Yet”, Oxford University Press,New York, 573 blz., 35 dollar.
Patrick Duynslaegher